ECLI:NL:GHSHE:2022:1691

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20-003267-18OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en betalingsverplichting in hoger beroep met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 18.374,- en een betalingsverplichting aan de betrokkene heeft opgelegd. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de betalingsverplichting, en een nieuwe betalingsverplichting van € 16.374,- zou opleggen. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de betalingsverplichting en het aantal dagen gijzeling.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de betalingsverplichting aangepast. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 8.000,-. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald, die ten hoogste kan worden gevorderd op 160 dagen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid van correcties in de betalingsverplichting op basis van conservatoir beslag, overschrijding van de redelijke termijn en de draagkracht van de betrokkene. Het hof heeft de argumenten van de verdediging niet gevolgd en heeft de betalingsverplichting gelijkgesteld aan de waarde van de in beslag genomen voorwerpen. De zaak illustreert de toepassing van de wetgeving omtrent ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de bijbehorende juridische procedures.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003267-18 OWV
Uitspraak : 31 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 september 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-993226-16 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [woongegevens] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 18.374,- en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de betalingsverplichting en aan betrokkene een betalingsverplichting zal opleggen van € 16.374,-
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de opgelegde betalingsverplichting en het aantal dagen gijzeling dat ten hoogste kan worden gevorderd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden bevestigd met uitzondering van de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Als hiervoor weergegeven heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 18.374,-, met welke vaststelling het hof zich kan verenigen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting na:
a. vermindering met de waarde van het (conservatoir) beslag en/of
b. correctie als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn en/of
c. correctie als gevolg van de draagkracht
dient te worden vastgesteld op nihil dan wel een bedrag van maximaal € 3.000,-.
Ad. A. vermindering met conservatoir beslag
Het hof volgt de verdediging niet in het standpunt dat de betalingsverplichting verminderd dient te worden met de waarde van hetgeen onder betrokkene in conservatoir beslag is genomen. Voor een dergelijke verrekening is slechts plaats in de executiefase maar niet in het kader van deze ontnemingsprocedure.
Ad B correctie in verband met schending redelijke termijn
Met de verdediging en de advocaat-generaal stelt het hof vast dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden. Deze termijn is aangevangen met het door betrokkene ingestelde hoger beroep op 11 oktober 2018 en zal eindigen met dit arrest van het hof van 31 mei 2022. Daarmee is deze fase, die doorgaans op twee jaren wordt gesteld met 1 jaar en ruim 7 maanden overschreden. In deze overschrijding ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting te verminderen met 10% waardoor deze tussentijds door het hof op (afgerond) € 16.536,- wordt vastgesteld.
Ad C correctie in verband met draagkracht en verzoek tot kwijtschelding/matiging
In het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 17 mei 2022 en de door de verdediging ten behoeve van die zitting ingebrachte schriftelijke producties ziet het hof in dit specifieke geval geen reden de betalingsverplichting op nihil vast te stellen maar wel om deze (nader) te corrigeren. Het hof past deze correctie in die zin toe dat de betalingsverplichting gelijk wordt gesteld aan de waarde van de voorwerpen die onder betrokkene in conservatoir beslag zijn genomen.
Uit het dossier [1] volgt dat de navolgende vermogenscomponenten onder betrokkene in beslag zijn genomen:
-een contant geldbedrag van € 2.000,- aangetroffen in de woning van betrokkene;
-een contant geldbedrag van € 5.000,- aangetroffen in de woning van de moeder van betrokkene waarvan zij afstand heeft gedaan omdat het geld aan betrokkene toebehoort.
Verder is onder betrokkene in beslaggenomen een Quad met het kenteken [kenteken] . De waarde ervan blijkt niet uit het dossier maar het hof acht de daaraan door de verdediging in haar conclusie opgegeven waarde van € 1.000,- aannemelijk.
Samenvattend legt het hof aan betrokkene een betalingsverplichting van € 8.000,- op, verwerpt het verweer strekkende tot nihilstelling van de betalingsverplichting en gaat voorbij aan het verzoek om deze op maximaal € 3.000,- vast te stellen, nu de omvang van dit bedrag niet nader is onderbouwd.
Verzoek tot kwijtschelding/matiging ex 6:6:26 lid 1 Sv
De verdediging heeft in de schriftelijke conclusie tevens neergelegd een verzoek tot kwijtschelding/matiging als bedoeld in artikel 6:6:26 lid 1 Sv. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij nu het niet bevoegd is daaromtrent reeds in deze ontnemingsprocedure te oordelen. Een dergelijk verzoek kan eventueel worden gedaan en beoordeeld in de executiefase.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1.080 dagen.
Het hof ziet geen reden om het standpunt van de verdediging te volgen en te bepalen dat de duur van de gijzeling die gevorderd kan worden ten hoogste 1 dag beloopt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht:
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.000,00 (achtduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 160 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. C.A. van Roosmalen, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 31 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. C.A. van Roosmalen en mr. B. Stapert zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling (rapportnummer [rapportnummer] ) datum van ondertekening 2 december 2016, pag. 8.