4.6Bij voormelde verzetdagvaarding heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van voornoemd arrest en tot opnieuw rechtdoende:
bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
4.7.1Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en, bij een voldoende gemotiveerde betwisting, de bewijslast rust van zijn stelling dat hij in februari 2019 in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] herstelwerkzaamheden heeft verricht aan het plat dak van de vestiging van [V.O.F.] te [plaats] en dat deze werkzaamheden 42 uren hebben geduurd.
4.7.2[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] een opdracht van [persoon B] tot het overleggen en dichtbranden van het plat dak van de bedrijfsvestiging te [plaats] heeft aangenomen en materialen bij [appellant] heeft besteld. [appellant] betoogt dat hij [geïntimeerde] heeft voorgesteld om hem bij de uitvoering van diens opdracht te helpen en dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd, maar dat [appellant] toen uitvoering werd gegeven aan de opdracht vrij snel is vertrokken omdat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet deugdelijk uitvoerde. Zo wilde [geïntimeerde] in de regen het dak dichtbranden, hetgeen niet kan. [geïntimeerde] hield zich niet aan de voorschriften.
Van een constructie van onderaanneming is geen sprake. [geïntimeerde] heeft het werk uitgevoerd en opgeleverd. Aldus [appellant] . [appellant] betoogt dat hij niet voor deze werkzaamheden is betaald.
Toen de opdrachtgever van [geïntimeerde] klaagde over diverse lekkages heeft [geïntimeerde] , zo betoogt [appellant] , hem verzocht en opdracht gegeven herstelwerkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft dat in februari 2019 in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] gedaan, door inschakeling van Van Duuren die de herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Op de uitvoering van die herstelwerkzaamheden, welke 42 uren heeft geduurd, ziet de onbetaald gebleven factuur van 16 februari 2019 die in deze procedure aan de orde is. Aldus [appellant] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] erkend dat hij die factuur verschuldigd is. Dit blijkt volgens [appellant] uit de als productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg, overgelegde whatsappcorrespondentie tussen [geïntimeerde] en [appellant] .
4.7.3[geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] slechts heeft geholpen bij de uitvoering van de opdracht die [geïntimeerde] in 2018 van [V.O.F.] kreeg. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de daadwerkelijke uitvoering van de opdracht in onderaanneming uitbesteed aan [appellant] . [geïntimeerde] betoogt dat hij niet bij de uitvoering was betrokken. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] het werk begin januari 2019 opgeleverd en heeft [geïntimeerde] de materialen en het geleverde werk volledig aan [appellant] betaald. De gewerkte uren zijn contant voldaan, aldus [geïntimeerde] .
Enkele weken na oplevering heeft [V.O.F.] bij [geïntimeerde] diverse lekkages gemeld. [geïntimeerde] heeft de lekkages dezelfde dag bekeken en de schademelding direct doorgegeven aan [appellant] . [appellant] heeft de situatie vervolgens zelf geïnspecteerd en zorggedragen voor herstel. Aldus [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] betoogt primair dat hij de herstelwerkzaamheden en de daartoe gebruikte materialen niet hoeft te vergoeden, daar [appellant] de herstelwerkzaamheden heeft moeten uitvoeren omdat zijn eerder geleverde werk niet deugdelijk was. [geïntimeerde] heeft betwist de verschuldigdheid van de factuur van 16 februari 2019 te hebben erkend.
Subsidiair betoogt [geïntimeerde] dat [appellant] werkzaamheden in rekening brengt die niet zijn verricht. Het op de factuur genoemde aantal werkuren klopt volgens [geïntimeerde] niet, omdat in totaal slechts 8 uur is gewerkt.
4.7.4Het hof oordeelt als volgt. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in februari 2019 in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] herstelwerkzaamheden heeft verricht aan het plat dak van de vestiging van [V.O.F.] te [plaats] en dat deze werkzaamheden 42 uren hebben geduurd, heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] de verschuldigdheid van de factuur van 16 februari 2019, die op deze werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande uren en kosten ziet, heeft erkend. [appellant] heeft ter onderbouwing van de gestelde erkenning whatsappcorrespondentie tussen hem en [geïntimeerde] van 13 en 14 maart 2019 overgelegd (productie 3 bij dagvaarding). Op 13 maart 2019 11.28 uur heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
“
Dat moet erop komen vandaag heb ik vanmorgen in orde gemaakt”.
Naar het hof begrijpt heeft [appellant] op 13 maart 2019 21:52 uur tot en met 21:53 uur aan [geïntimeerde] geschreven:
“
Weer niets
Begin dit vervelend te vinden
Iets voor jou laten doen met mijn mensen en ik moet wachten wat al meer dan een maand terug is.”
Op 14 maart 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
“
Ik snap dat niet ! Dat is over gemaakt! Bel je om 9 effe in de pauze”.
Naar het oordeel van het hof past deze whatsappcorrespondentie, gelet op de data van de correspondentie en de gebruikte bewoordingen, bij het verricht hebben van werkzaamheden door [appellant] een maand daarvoor, te weten februari 2019. Het betoog van [geïntimeerde] , bij dupliek, dat deze whatsappcorrespondentie geen betrekking had op de factuur van [appellant] van 16 februari 2019 maar op een andere openstaande factuur en, bij memorie van grieven, dat deze whatsappcorrespondentie “Voor zover [geïntimeerde] weet” geen betrekking heeft op betaling van de onderhavige vordering van [appellant] , omdat [geïntimeerde] in 2019 meerdere keren zaken met [appellant] deed en hij de onderhavige vordering niet met een whatsappbericht heeft erkend of heeft willen erkennen, is geen voldoende betwisting van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] heeft erkend de factuur van 16 februari 2019 aan [appellant] verschuldigd te zijn. [geïntimeerde] heeft immers niet gemotiveerd weersproken dat de whatsappcorrespondentie ziet op verrichte werkzaamheden en ook niet gemotiveerd toegelicht dat en zo ja welke andere werkzaamheden [appellant] rond februari 2019 voor hem heeft verricht. Dat geldt ook voor het betoog van [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep dat het appverkeer over materialen ging die zijn afgenomen en die hij uiteindelijk heeft betaald. Van [geïntimeerde] mocht worden verwacht dat hij onder aanvoering van concrete feiten met betrekking tot die materialen en onder overlegging van facturen zou toelichten op welke andere openstaande factuur, zaken, materialen, zijn whatsappberichten betrekking hadden, dat heeft hij niet gedaan. Het hof is van oordeel dat sprake is van een buitengerechtelijke erkenning door [geïntimeerde] dat hij de factuur van 16 februari 2019 verschuldigd is.
4.7.5[geïntimeerde] heeft gezien het voorgaande het betoog van [appellant] , dat hij in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] in februari 2019 herstelwerkzaamheden heeft verricht aan het plat dak van de vestiging van [V.O.F.] te [plaats] en dat deze werkzaamheden 42 uren hebben geduurd, onvoldoende betwist.
Daaraan doet niet af het betoog van [geïntimeerde] dat hij mondeling en daarna bij e-mail van 28 maart 2019 (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft geprotesteerd tegen de factuur van 16 februari 2019. Nog daar gelaten dat [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] heeft geprotesteerd, geldt dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld wanneer zijn gestelde mondelinge protest heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] stelt slechts dat hij prompt/direct na de ontvangst van de factuur van de 16 februari 2019 heeft geprotesteerd. Ook wanneer ervan uit zou moeten worden gegaan dat dit mondelinge protest vóór de hiervoor behandelde whatsappcorrespondentie zou hebben plaatsgevonden, geldt dat dat gezien hetgeen het hof hiervoor onder 4.7.4 heeft geoordeeld geen voldoende betwisting is van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] heeft erkend dat hij de factuur van 16 februari 2019 verschuldigd is. De e-mail van 28 maart 2019, nog daargelaten dat [appellant] betoogt dat hij deze e-mail niet heeft ontvangen, is van na de buitengerechtelijke erkenning door [geïntimeerde] en na de sommatie brief van 26 maart 2019 (productie 4 bij dagvaarding). Gezien de onvoldoende onderbouwde betwisting door [geïntimeerde] is bewijslevering niet aan de orde. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod is niet ter zake dienend omdat het niet tot een ander oordeel van het hof over de betekenis van de whatsappcorrespondentie kan leiden.
4.7.6Gezien al het voorgaande falen de grieven I , IV, V en VI.
4.7.7[geïntimeerde] betwist subsidiair de omvang van de door [appellant] in rekening gebrachte werkzaamheden. Volgens [geïntimeerde] klopt het op de factuur genoemde aantal werkuren niet. In totaal is volgens [geïntimeerde] slechts 8 uur gewerkt. Ter onderbouwing van zijn betwisting heeft [geïntimeerde] een verklaring van [persoon B] , opdrachtgever, van [V.O.F.] V.O.F, van 4 mei 2020 en een verklaring van [persoon C] , baliemedewerker van [V.O.F.] V.O.F., van 4 mei 2020 overgelegd. Beiden verklaren, in de kern, dat begin 2019 herstelwerkzaamheden aan het dak werden uitgevoerd door 2 personen en dat deze ten hoogste een halve dag hebben geduurd.
4.7.8Bij de mondelinge behandeling heeft [appellant] over het gefactureerde aantal werkuren betoogd dat [persoon A] hem de rekening heeft gestuurd, dat hij niet durft te zeggen hoeveel dagen het werk heeft geduurd. [appellant] heeft betoogd dat meerdere mensen twee dagen daar zijn geweest, maar dat hij niet durft te zeggen of ze daar nog een dag zijn geweest. Voorts heeft hij betoogd dat er is gekeken en gefotografeerd en dat de uren van het eerst komen kijken meetellen. Volgens [appellant] lag er veel water op het dak en onder de dakbedekking en is die bedekking opengesneden en is het dak gedroogd. In de tijd zit dus ook het verwijderen van het dakleer en het drogen.
4.7.9Nu [geïntimeerde] , zoals volgt uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 4.7.4. en 4.7.5. heeft overwogen, heeft erkend de factuur van 16 februari 2019, waarbij 42 uren in rekening worden gebracht, verschuldigd te zijn, wordt zijn subsidiaire verweer verworpen. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod op dit punt is niet ter zake dienend omdat het niet tot een ander oordeel van het hof over de betekenis van de whatsappcorrespondentie kan leiden.
4.7.10Al het voorgaande leidt er toe dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de factuur van 16 februari 2019 dient te voldoen.
4.7.11Gelet op het voorgaande falen de grieven VII, VIII, IX en X.
4.7.12De grieven II, III waarmee [geïntimeerde] betoogt dat [appellant] in 2018 de oorspronkelijke werkzaamheden heeft verricht en hij daarvoor door [geïntimeerde] contant is betaald en [geïntimeerde] tot bewijs daarvan had moeten worden toegelaten, behoeven gezien hetgeen hiervoor onder 4.7.5 is geoordeeld geen beoordeling.
4.7.13Met grief XI betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten heeft toegewezen. Volgens [geïntimeerde] rust op hem geen betalingsverplichting jegens [appellant] en dient ook de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente te worden afgewezen.
4.7.14Uit al het voorgaande volgt dat op [geïntimeerde] wel de verplichting tot betaling van de factuur van 16 februari 2019 rust. [geïntimeerde] heeft slechts op de grond dat op hem geen betalingsverplichting jegens [appellant] rust, betwist dat hij wettelijke handelsrente over het bedrag van € 2.166,20 verschuldigd is en dat hij buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. Nu op hem wel een betalingsverplichting jegens [geïntimeerde] rust, faalt grief XI.
4.7.15Met grief XII betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van [appellant] volledig heeft toegewezen en [geïntimeerde] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld.
4.7.16Grief XII faalt. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] terecht volledig toegewezen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk gesteld partij terecht in de proceskosten veroordeeld.
4.7.17Uit al het voorgaande volgt dat het arrest van dit hof van 15 september 2020 waarvan verzet dient te worden vernietigd en het vonnis van 11 maart 2020 waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.