ECLI:NL:GHSHE:2022:1652

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.292.732_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partijen bij geldleningsovereenkomsten en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak gaat het om de vraag wie precies partij zijn bij twee geldleningsovereenkomsten. De appellant, wonende te [woonplaats], heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de geïntimeerden, waaronder Aan de Greeben B.V. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 17 februari 2021 de vordering van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging. De appellant stelt dat hij als erfgenaam van [persoon B] gerechtigd is om de vorderingen in te stellen en dat de geïntimeerden tekort zijn geschoten in hun terugbetalingsverplichtingen uit de geldleningsovereenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015. De geïntimeerden betwisten dat zij partij zijn bij deze overeenkomsten en stellen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn.

Het hof heeft de relevante feiten onderzocht en geconcludeerd dat de geïntimeerden geen partij zijn bij de geldleningsovereenkomsten. De schriftelijke overeenkomsten bevatten geen verklaringen van de geïntimeerden die hen als schuldenaar kunnen aanmerken. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het beroep. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2022 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.732/01
arrest van 24 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.P.M. van Woensel te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
Aan de Greeben B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] respectievelijk Greeben BV,
gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.P.M. Kerckhoffs te Maastricht,
als vervolg op het tussenarrest van 1 juni 2021 in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 februari 2021 in zaak C/03/281160/HA ZA 20-401.

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt en de zaak naar de rol is verwezen;
  • de memorie van grieven van [appellant] met een productie;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] met producties.
  • de
  • de (antwoord)akte van [geïntimeerden] met een productie.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken, de stukken genoemd in het tussenarrest en de stukken van de eerste aanleg.
5.3
[appellant] meent ten onrechte dat sprake is van een door [geïntimeerden] ingesteld incidenteel beroep. Bij het beroepen vonnis zijn eindbeslissingen ten gunste van [geïntimeerden] gegeven, zodat [geïntimeerden] ook geen aanleiding hebben gezien om zelf beroep in te stellen. [geïntimeerden] uiten geen concrete bezwaren tegen door de rechtbank gegeven beslissingen en dat hoeft ook niet. Op grond van de devolutieve werking van het beroep moet het hof (binnen de omvang van de voorliggende vorderingen en het door de grieven ontsloten gebied) de door de rechtbank onbehandeld gelaten of verworpen verweren van [geïntimeerden] die in beroep niet zijn prijsgegeven, immers alsnog onderzoeken.

6.De beoordeling

6.1
In dit geding gaat het kort gezegd om de vraag wie precies partij zijn bij twee geldleningsovereenkomsten.
6.2
Met grief 1 richt [appellant] zich tegen een aantal door de rechtbank vastgestelde feiten. Dit kan onbesproken blijven omdat het hof de relevante feiten zelf zal onderzoeken.
6.3
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is gehuwd met [geïntimeerde 1] en vader van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] is directeur-grootaandeelhouder van Greeben BV.
[persoon A] heeft voor [persoon B] (hierna: [persoon B] ) jarenlang op vrijwillige basis haar financiële en fiscale zaken gedaan en haar administratie bijgehouden.
Een door [persoon B] , [persoon A] en [geïntimeerde 1] ondertekende schriftelijk stuk vermeldt:
OVEREENKOMST VAN GELDLENING
De heer [persoon A] (…) verklaart hierbij uit hoofde van geldlening met valutadatum 27.02.2015 op rekening [rekeningnummer] ten name van dr. [persoon A] en/of mevrouw [geïntimeerde 1] voor onbepaalde tijd ter leen te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan
Mevrouw [persoon B] (…)
een bedrag van € 30.000.- (…).
Blijkens de tenaamstelling van de rekening [rekeningnummer] kan zowel de genoemde heer [persoon A] als de genoemde [geïntimeerde 1] betalingen doen en overmakingen verrichten via de aangegeven rekening van ABNAMRO.”
De door [persoon B] , [persoon A] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ondertekende schriftelijke geldleningsovereenkomst van 10 maart 2015 vermeldt:
OVEREENKOMST VAN GELDLENING
De heer [persoon A] (…) verklaart hierbij uit hoofde van geldlening met valutadatum 10.03.2015 op zijn bankrekening [rekeningnummer] ten name van dr. [persoon A] en/of mevrouw [geïntimeerde 1] te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan
Mevrouw [persoon B] (…)
een bedrag van € 25.000.- (…) onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze geldlening uitsluitend fungeert als tijdelijke overbrugging voor de betaling van de actuele aanslagen inkomstenbelasting van de heer [geïntimeerde 2] en de belastingaanslagen ten laste van Aan de Greeben B.V., waarvan genoemde heer [geïntimeerde 2] directeur en alleenaandeelhouder is.”
[persoon C] en [persoon D] zijn neef respectievelijk nicht van [persoon B] . Bij brief van 30 oktober 2017 hebben [persoon C] en [persoon D] na een op 22 oktober 2017 met [persoon A] gevoerd gesprek aan [persoon A] geschreven:
“(…) Op zondag 22 oktober jl. hebben wij jou en jouw vrouw uitgebreid gesproken bij (onze tante) [persoon B] thuis. Jullie zoon [geïntimeerde 2] werd in dit gesprek met het oog op zijn persoonlijke lening door jou vertegenwoordigd. (…) Ons viel op dat er in het geheel niets is vastgelegd over rente en aflossing. (…) Wel heb je ons laten weten dat je met [persoon B] (mondeling) bent overeengekomen dat over de leningen 4% rente per jaar zal worden betaald. [persoon B] beaamde dat. (…) Met [persoon C] hebben jullie tijdens ons gesprek telefoonnummers uitgewisseld en beloofd dat er uiterlijk de afgelopen week, na overleg hierover met jullie zoon [geïntimeerde 2] , een voorstel zou komen omtrent het terugbetalen van de leningen. We hebben echter in het geheel niets van jullie vernomen. Wij accepteren dat niet. (…)..”
[appellant] is broer en enig erfgenaam van de op 14 april 2020 overleden [persoon B] .
[appellant] heeft [persoon A] , de echtgenote van [persoon A] en [geïntimeerde 2] bij brief van 4 juni 2020 gesommeerd tot terugbetaling van het openstaande bedrag ter zake beide geldleningsovereenkomsten.
Na bij beschikking van 2 juli 2020 door de voorzieningenrechter van de rechtbank in zaak 279577/KG RK 20-426 verleend verlof, heeft [appellant] op 3 juli 2020 conservatoire beslagen ten laste van [persoon A] en [geïntimeerden] doen leggen.
6.4
In dit met de dagvaarding van 10 juli 2020 ingeleide geding heeft de rechtbank kort gezegd [persoon A] veroordeeld tot betaling van:
- € 59.625,48, met contractuele rente;
- op € 4.237,29 begrote proceskosten van [appellant] , met nakosten en wettelijke rente.
Bij het beroepen vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerden] afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van de op € 3.202,50 begrote proceskosten van [geïntimeerden] , met wettelijke rente.
6.5
In beroep formuleert [appellant] zes grieven en vordert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen voor zover dat tegen [geïntimeerden] is gewezen en (ook) [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 59.625,48 aan hoofdsom en
€ 1.368,83 aan buitengerechtelijke kosten, beslagkosten en nakosten, met contractuele respectievelijk wettelijke rente.
6.6
[geïntimeerden] weerspreken de grieven en concluderen in hoofdlijn dat het hof het beroep zal verwerpen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente.
6.7
Het hof overweegt dat dit geding zich beperkt tot de rechtsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerden] . De in eerste aanleg (mede) betrokken [persoon A] is in beroep geen partij (meer), zodat door de rechtbank gegeven beslissingen ten aanzien van [persoon A] in beroep niet aan de orde zijn.
6.8
[appellant] legt aan de vorderingen tegen [geïntimeerden] in de kern ten grondslag dat hij als enig erfgenaam van [persoon B] gerechtigd is om de vorderingen in te stellen. Hij grondt de vorderingen er in de kern op dat (naast [persoon A] ook) [geïntimeerden] tekort zijn geschoten door niet-nakoming van hun terugbetalingsverplichting uit de geldleningsovereenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015, waarbij [persoon B] aan hen (€ 30.000,-- + € 25.000,-- =) totaal € 55.000,-- heeft uitgeleend tegen een contractueel overeengekomen rente van 4% per jaar. Volgens [appellant] is in de loop der jaren slechts een totaalbedrag van € 7.864,30 op die geldleningen (terug)betaald.
6.9
[geïntimeerden] voeren in hoofdlijn als verweer dat zij geen partij zijn bij die twee door [persoon B] met alleen [persoon A] aangegane geldleningsovereenkomsten en dat vorderingen niet opeisbaar zijn dan wel zijn verjaard en/of kwijtgescholden. Verder betwisten [geïntimeerden] de gevorderde kosten en rente.
6.1
Het partijdebat spitst zich toe op de kwestie of (ook) [geïntimeerden] partij zijn bij de door [persoon B] met [persoon A] gesloten geldleningsovereenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015. In deze kwestie heeft de rechtbank het ontkennende verweer van [geïntimeerden] gehonoreerd. Kort gezegd komt [appellant] met de grieven 2 tot en met 5 tegen die beslissing van de rechtbank op. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.11
Onder aanvulling van rechtsgronden stelt het hof hierbij voorop dat de twee door [appellant] ingeroepen geldleningsovereenkomsten vóór 1 januari 2017 zijn gesloten. Anders dan waar de rechtbank en partijen van uitgaan, is daarop volgens overgangsrecht dus (niet de sindsdien geldende titel 7.2C over geldlening maar) de vóór 2017 geldende titel 7A.14 (oud) BW over verbruiklening van toepassing.
6.12
Voor de kwestie of (ook) [geïntimeerden] partij zijn bij de door [persoon B] met [persoon A] gesloten geldleningsovereenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015 zal het hof de totstandkoming, inhoud en uitleg van die overeenkomsten bezien. Dat moet niet alleen worden vastgesteld door een zuiver taalkundige uitleg van gemaakte afspraken, maar daarvoor komt het aan op de zin die de destijds daarbij betrokken partijen of de voor hen opgetreden personen, daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs hebben mogen toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten. Als peilmoment in dit verband geldt het moment waarop de geldleningsovereenkomsten werden gesloten of zijn aangegaan, hier dus 27 februari 2015 en 10 maart 2015. Latere omstandigheden geven hooguit een aanwijzing voor wat toen (achteraf) werd begrepen, bedoeld of verwacht.
6.13
Hoewel daaraan dus niet zonder meer beslissende betekenis kan worden toegekend, kan aan de taalkundige betekenis van gebezigde bewoordingen in de schriftelijk vastgelegde overeenkomsten praktisch vaak wel (relatief veel) gewicht toekomen. Allebei de schriftelijke geldleningsovereenkomsten beschrijven alleen een verklaring van [persoon A] . Die beschreven verklaring houdt kort gezegd in dat [persoon A] de daarin genoemde bedragen van € 30.000,-- respectievelijk € 25.000,-- van [persoon B] heeft geleend, op zijn bankrekening [rekeningnummer] heeft ontvangen en aan [persoon B] verschuldigd is.
Voor zover [appellant] betoogt dat de schriftelijke overeenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015 ook soortgelijke verklaringen van (een van) [geïntimeerden] bevatten, volgt dat niet uit de tekst ervan. Zij bevatten geen teksten die redelijkerwijs als een dergelijke verklaring van (een van) [geïntimeerden] kunnen althans mogen worden opgevat.
6.14
Ook in combinatie met andere uit de schriftelijke overeenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015 blijkende feiten, kan althans mag uit die schriftelijke overeenkomsten niet een soortgelijke verklaring van (een van) [geïntimeerden] worden opgemaakt.
6.14.1
Zo [appellant] in dit verband wijst op de medeondertekening van de schriftelijke overeenkomsten, valt uit die ondertekening zelf niet enige verklaring van (een van) [geïntimeerden] af te leiden. Voor zover [appellant] meent dat [geïntimeerden] door die medeondertekening hebben willen erkennen dat (ook) zij de daarin genoemde bedragen van [persoon B] hebben geleend, hebben ontvangen en aan [persoon B] verschuldigd zijn of dat zij zich anderszins hebben willen verbinden voor de daarin beschreven geldleningen aan [persoon A] , bieden de schriftelijke overeenkomsten daarvoor verder geen steun. Niet (voldoende) gesteld of gebleken is van bijkomende feiten die rechtvaardigen dat hun medeondertekening als een daarop gerichte verklaring van (een van) [geïntimeerden] kan gelden.
6.14.2
Ook voor zover [appellant] wijst op de in de schriftelijke overeenkomsten beschreven vermelding dat de geleende bedragen op bankrekening [rekeningnummer] zijn ontvangen die mede op naam van [geïntimeerde 1] staat, valt daaruit niet enige relevante verklaring van [geïntimeerde 1] af te leiden die inhoudt dat (ook) zij de daarin genoemde bedragen van [persoon B] heeft geleend, heeft ontvangen en aan [persoon B] verschuldigd is of dat zij zich anderszins heeft willen verbinden voor de daarin beschreven geldleningen aan [persoon A] .
Voor zover de schriftelijke overeenkomst van 27 februari 2015 aanvullend nog vermeldt dat dus ook [geïntimeerde 1] betalingen vanaf bankrekening [rekeningnummer] kan doen, geeft dat enkel een feit weer en mag dat evenmin worden begrepen als verklaring van [geïntimeerde 1] met een dergelijke inhoud. Dat zij de echtgenote van [persoon A] is en dat zij aanwezig is geweest bij de ondertekening door [persoon A] , maakt het voorgaande met betrekking tot [geïntimeerde 1] niet anders.
6.14.3
Ook voor zover de schriftelijke overeenkomst van 10 maart 2015 specifiek vermeldt dat de daarin beschreven geldlening slechts bedoeld is voor (of is gedaan onder de voorwaarde van) de betaling van door de fiscus aan [geïntimeerde 2] en Greeben opgelegde aanslagen, kan die door uitlener [persoon B] daarmee aan lener [persoon A] opgelegde verplichting nog niet als een relevante verklaring van [geïntimeerde 2] en/of Greeben gelden. Zo uit de medeondertekening door [geïntimeerde 2] al iets zou kunnen worden opgemaakt, valt daaruit in ieder geval nog geen verklaring af te leiden die inhoudt dat (ook) [geïntimeerde 2] en/of Greeben de daarin genoemde bedragen van [persoon B] hebben geleend, hebben ontvangen en aan [persoon B] verschuldigd zijn of dat [geïntimeerde 2] en/of Greeben zich anderszins hebben willen verbinden voor de daarin beschreven geldlening aan [persoon A] .
6.15
Ook in combinatie met andere door [appellant] ingeroepen feiten en omstandigheden kan het hof niet concluderen dat (ook) [geïntimeerden] partij zijn bij de geldleningsovereenkomsten van 27 februari 2015 en 10 maart 2015.
6.15.1
Voor zover [appellant] hiertoe stelt dat (een van) [geïntimeerden] de door [persoon A] van [persoon B] geleende bedragen uiteindelijk hebben ontvangen of daar profijt van hebben gehad, doen die omstandigheden nog geen verbintenis (tot bijvoorbeeld betaling, terugbetaling of schadevergoeding) ontstaan. Daarvoor is een afzonderlijke wettelijke grondslag vereist, zoals bijvoorbeeld een tekortkoming in de nakoming van artikel 6:74 BW, een onrechtmatige daad van artikel 6:162 BW, zaakwaarneming van artikel 6:198 BW, onverschuldigde betaling van artikel 6:203 BW of ongerechtvaardigde verrijking van artikel 6:212 BW. Hier blijft (te) onduidelijk welke grond welke verplichting voor (wie van) [geïntimeerden] zou hebben doen ontstaan.
6.15.2
Zo [appellant] wijst op de omstandigheid dat de geleende bedragen op bankrekening [rekeningnummer] zijn ontvangen die mede op naam van [geïntimeerde 1] staat zodat [geïntimeerde 1] daarover feitelijk de beschikking heeft gekregen, schept dat voor [geïntimeerde 1] nog geen verbintenis (tot bijvoorbeeld betaling, terugbetaling of schadevergoeding), laat staan een verplichting tot terugbetaling uit hoofde van geldlening.
6.15.3
Voor zover [appellant] zich beroept op uitlatingen die [persoon A] heeft gedaan, mogen die nog niet zonder meer als verklaringen aan (een van) [geïntimeerden] worden toegerekend. Zonder (voldoende gestelde of gebleken) bijkomende omstandigheden die een dergelijke toerekening aan (een van) [geïntimeerden] kunnen rechtvaardigen, binden dergelijke uitlatingen van [persoon A] (een van) [geïntimeerden] nog niet en maken uitlatingen van [persoon A] (een van) hen nog geen (mede)schuldenaar bij een door [persoon A] gesloten geldleningsovereenkomst.
Dat [persoon A] volgens [appellant] ook voor en namens [geïntimeerde 2] en Greeben BV de boekhouding doet en [persoon A] door hen zelfs gemachtigd zou zijn tot het doen van financiële handelingen, maakt dit niet anders. Bij gebreke van (voldoende gestelde of gebleken) bijkomende omstandigheden die dat anders maken, heeft [persoon A] zijn in de schriftelijke overeenkomsten beschreven verklaring (voor zichzelf en) niet namens [geïntimeerde 2] en Greeben BV gedaan zodat deze laatsten destijds geen partij bij die overeenkomsten zijn geworden. Voor zover [persoon A] later (mede) namens [geïntimeerde 2] en Greeben BV toezeggingen over aflossingen en andere betalingen heeft gedaan en Greeben BV zelfs tweemaal betalingen aan [persoon B] heeft gedaan, zijn [geïntimeerde 2] en/of Greeben BV daarmee niet alsnog (partij geworden bij en) toegetreden tot de geldleningsovereenkomsten. Een bevoegd gedane toezegging kan als zodanig verbindend zijn (geweest) en een betaling kan bevrijdend zijn (geweest), maar maakt (een van) hen niet alsnog medeschuldenaar bij aan [persoon A] verstrekte geldleningen.
6.15.4
Ook voor zover [appellant] zich in dit verband verder beroept op de medeondertekening van de schriftelijke overeenkomsten door (een van) [geïntimeerden] en/of de aanwezigheid van [geïntimeerde 1] bij de ondertekening door [persoon A] , mag hieruit nog niet worden begrepen dat (een van) [geïntimeerden] hebben willen erkennen dat (ook) zij de meergenoemde bedragen van € 30.000,-- respectievelijk € 25.000,-- van [persoon B] hebben geleend, hebben ontvangen en aan [persoon B] verschuldigd zijn of dat zij zich anderszins hebben willen verbinden voor de bewuste geldleningen aan [persoon A] . Voor zover [persoon B] en [appellant] daarop wel hebben vertrouwd, was dat niet gerechtvaardigd en hadden zij daarop niet mogen vertrouwen.
6.16
Alles bij elkaar concludeert het hof dat alle omstandigheden van dit geval -ook in hun onderling verband en samenhang bezien- niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat (ook) [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en/of Greeben BV partij zijn bij de geldleningen. Ook tegen de achtergrond van alle door [appellant] gestelde omstandigheden heeft [persoon B] bij het aangaan van de geldleningen redelijkerwijs niet mogen aannemen dat (een van) [geïntimeerden] schuldenaar waren en zich heeft willen verbinden tot terugbetaling van een geldlening. Nu [appellant] niet (voldoende) een ander grond(slag) aanvoert die de vorderingen tegen (een van) [geïntimeerden] wel zou kunnen dragen, komt het hof uiteindelijk tot de slotsom dat de grieven 1 tot en met 5 van [appellant] geen doel treffen en dat de rechtbank de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerden] terecht heeft afgewezen. Het hof komt aan bewijslevering niet toe omdat wat [appellant] te bewijzen aanbiedt, geen (voldoende) concrete feiten bevat die het hof anders kunnen doen oordelen.
De rechtbank heeft terecht [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerden] in de eerste aanleg veroordeeld, zodat het hof ook de daartegen opgeworpen grief 6 verwerpt. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover dat in hoger beroep voorligt en [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het beroep, met de door [geïntimeerden] verlangde wettelijke rente en uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen (voldoende) concrete argumenten om anders te oordelen. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het beroep aan de zijde van [geïntimeerden] en begroot die kosten tot op heden op € 2.106,-- aan griffierecht en op € 5.077,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als [appellant] deze bedragen niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart de kostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2022.
griffier rolraadsheer