6.3Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is gehuwd met [geïntimeerde 1] en vader van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] is directeur-grootaandeelhouder van Greeben BV.
[persoon A] heeft voor [persoon B] (hierna: [persoon B] ) jarenlang op vrijwillige basis haar financiële en fiscale zaken gedaan en haar administratie bijgehouden.
Een door [persoon B] , [persoon A] en [geïntimeerde 1] ondertekende schriftelijk stuk vermeldt:
“OVEREENKOMST VAN GELDLENING
De heer [persoon A] (…) verklaart hierbij uit hoofde van geldlening met valutadatum 27.02.2015 op rekening [rekeningnummer] ten name van dr. [persoon A] en/of mevrouw [geïntimeerde 1] voor onbepaalde tijd ter leen te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan
Mevrouw [persoon B] (…)
een bedrag van € 30.000.- (…).
Blijkens de tenaamstelling van de rekening [rekeningnummer] kan zowel de genoemde heer [persoon A] als de genoemde [geïntimeerde 1] betalingen doen en overmakingen verrichten via de aangegeven rekening van ABNAMRO.”
De door [persoon B] , [persoon A] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ondertekende schriftelijke geldleningsovereenkomst van 10 maart 2015 vermeldt:
“OVEREENKOMST VAN GELDLENING
De heer [persoon A] (…) verklaart hierbij uit hoofde van geldlening met valutadatum 10.03.2015 op zijn bankrekening [rekeningnummer] ten name van dr. [persoon A] en/of mevrouw [geïntimeerde 1] te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan
Mevrouw [persoon B] (…)
een bedrag van € 25.000.- (…) onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze geldlening uitsluitend fungeert als tijdelijke overbrugging voor de betaling van de actuele aanslagen inkomstenbelasting van de heer [geïntimeerde 2] en de belastingaanslagen ten laste van Aan de Greeben B.V., waarvan genoemde heer [geïntimeerde 2] directeur en alleenaandeelhouder is.”
[persoon C] en [persoon D] zijn neef respectievelijk nicht van [persoon B] . Bij brief van 30 oktober 2017 hebben [persoon C] en [persoon D] na een op 22 oktober 2017 met [persoon A] gevoerd gesprek aan [persoon A] geschreven:
“(…) Op zondag 22 oktober jl. hebben wij jou en jouw vrouw uitgebreid gesproken bij (onze tante) [persoon B] thuis. Jullie zoon [geïntimeerde 2] werd in dit gesprek met het oog op zijn persoonlijke lening door jou vertegenwoordigd. (…) Ons viel op dat er in het geheel niets is vastgelegd over rente en aflossing. (…) Wel heb je ons laten weten dat je met [persoon B] (mondeling) bent overeengekomen dat over de leningen 4% rente per jaar zal worden betaald. [persoon B] beaamde dat. (…) Met [persoon C] hebben jullie tijdens ons gesprek telefoonnummers uitgewisseld en beloofd dat er uiterlijk de afgelopen week, na overleg hierover met jullie zoon [geïntimeerde 2] , een voorstel zou komen omtrent het terugbetalen van de leningen. We hebben echter in het geheel niets van jullie vernomen. Wij accepteren dat niet. (…)..”
[appellant] is broer en enig erfgenaam van de op 14 april 2020 overleden [persoon B] .
[appellant] heeft [persoon A] , de echtgenote van [persoon A] en [geïntimeerde 2] bij brief van 4 juni 2020 gesommeerd tot terugbetaling van het openstaande bedrag ter zake beide geldleningsovereenkomsten.
Na bij beschikking van 2 juli 2020 door de voorzieningenrechter van de rechtbank in zaak 279577/KG RK 20-426 verleend verlof, heeft [appellant] op 3 juli 2020 conservatoire beslagen ten laste van [persoon A] en [geïntimeerden] doen leggen.