ECLI:NL:GHSHE:2022:1646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.267.730_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade door laswerkzaamheden in loods

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door een brand in een loods op 14 januari 2017. De brand ontstond tijdens laswerkzaamheden die werden uitgevoerd door de geïntimeerde, een lasser van beroep. De appellanten, die eigenaar zijn van de loods, stellen dat de brand het gevolg is van onzorgvuldig handelen van de geïntimeerde, die onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar in hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde de brandgevaarlijke laswerkzaamheden niet alleen had mogen uitvoeren, gezien de gemaakte afspraken en de risico's die aan het lassen zijn verbonden. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart voor recht dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor de schade die de appellanten hebben geleden door de brand. De schadevergoeding zal in een schadestaatprocedure worden vastgesteld, waarbij ook de buitengerechtelijke kosten in aanmerking komen. Het hof legt de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep ten laste van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.267.730/02
arrest van 24 mei 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] , België,
5.
[appellant 5],
wonende te [woonplaats] , België,
6.
[appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] en [appellant 6] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten,
tegen

1.[ geintimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
2.
Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevoegde partij,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als [ geintimeerde] en Nationale Nederlanden,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 april 2021 in het hoger beroep van het vonnis van 10 juli 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [ geintimeerde] als gedaagde.

5.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 april 2021
  • de memorie van antwoord van Nationale Nederlanden, met producties 1 en 2
  • de memorie van antwoord van [ geintimeerde]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 3.1 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
6.1.
[appellant 1] is eigenaar van het perceel aan [adres] te [plaats] . Op dat perceel stonden zijn woning en een loods. De loods werd gebruikt voor opslag en als ruimte voor het uitvoeren van werkzaamheden. De loods bevatte onder meer vijf afzonderlijke ruimten die werden verhuurd aan [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] en [appellant 6] .
6.2.
[ geintimeerde] is lasser van beroep. Hij is een kennis van [appellant 5] en maakte sinds juni 2016 mede gebruik van de ruimte in de loods die [appellant 5] huurde voor het stallen van en het verrichten van werkzaamheden aan zijn terreinwagen, een [merk wagen] .
6.3.
Op zaterdag 14 januari 2017 was alleen [ geintimeerde] aanwezig in de loods. Hij is laswerkzaamheden gaan verrichten aan zijn terreinwagen. Tijdens het lassen is brand ontstaan in de terreinwagen. De brand heeft zich uitgebreid en de loods is deels verwoest.
6.4.
[ geintimeerde] is op 20 januari 2017 verhoord door de politie. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
6.5.
[appellant 1] heeft [ geintimeerde] bij brief van 23 januari 2017 aansprakelijk gesteld voor de schade die door de brand was ontstaan. [ geintimeerde] was tegen aansprakelijkheid verzekerd bij de rechtsvoorganger van Nationale Nederlanden, Reaal Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Reaal).
6.6.
Reaal heeft het bureau CED Forensic (hierna: CED) opdracht gegeven de toedracht van de brand te onderzoeken. Namens CED heeft [persoon A] op 3 april 2017 rapport uitgebracht.
6.7.
Reaal heeft het bureau EMN opdracht gegeven om de omvang van de schade te inventariseren. [persoon B] van EMN heeft de schadeclaims van [appellanten] onderzocht en bij e-mail van 16 juni 2017 hierover mededelingen gedaan aan [persoon C] , die optrad voor [appellant 1] .

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellanten] vorderingen ingesteld die ertoe strekken dat de schade wordt vergoed die zij hebben geleden door de brand in de loods.
7.2.
[ geintimeerde] heeft verweer gevoerd en incidentele vorderingen ingesteld. Bij vonnis van 6 februari 2019 heeft de rechtbank deze incidentele vorderingen afgewezen.
7.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep acht grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd.
Zij hebben geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis/de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van de volgende vorderingen:
‘1. te verklaren voor recht dat geïntimeerde tegenover appellanten onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door appellanten geleden schade ten gevolge van de brand op 14 januari 2017;
II. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 432.000 (…) inclusief btw vanwege door appellant sub 1 door de brand geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
III. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 9.500 (…) inclusief btw vanwege door appellant sub 2 door de brand geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
IV. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 9.000 (…) inclusief btw vanwege door appellant sub 3 door de brand geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
V. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 11.000 (…) inclusief btw vanwege door appellant sub 4 door de brand geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
VI. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 5.000 (…) inclusief btw vanwege door appellant sub 5 door de brand geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
VII. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 36.650 (…) inclusief btw vanwege door appellant sub 6 door de brand geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
VIII. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 4.285,75 (…) vanwege de door appellant sub 1 gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2017, dan wel de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
IX. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 9.139,13 (…) inclusief vanwege de door appellant sub 1 gemaakte onderzoeks- en expertisekosten van Nassau Poort, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
X. geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 8.494,20 inclusief btw
(…) vanwege door appellant sub 1 gemaakte kosten ter zake van het door Brand Technisch Bureau Nederland opgestelde deskundigenrapport, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg;
XI. geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van de beide instanties.’
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter
8.2.
Twee van de eisende partijen wonen in België. De Nederlandse rechter ontleent zijn bevoegdheid aan art. 4 lid 1 van de Brussel I bis-Verordening, omdat [ geintimeerde] als gedaagde partij woonplaats heeft in Nederland.
Het recht dat van toepassing is
8.3.
Het staat niet ter discussie dat in deze zaak het Nederlands recht van toepassing is.
De memorie van grieven
8.4.
Nationale Nederlanden heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop [appellanten] de memorie van grieven hebben ingericht. Volgens Nationale Nederlanden bevat deze memorie naast de geformuleerde grieven een grote hoeveelheid ongeordende stellingen, waaruit het aan haar is overgelaten om te destilleren wat relevant is. Dat is naar de mening van Nationale Nederlanden in strijd met de goede procesorde.
8.5.
Grieven zijn alle gronden die worden aangevoerd om te betogen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Het is geen eis dat deze gronden uitdrukkelijk worden benoemd als grieven. Voor zover dit wel is gebeurd, is dit een praktisch hulpmiddel, maar het ontslaat de wederpartij en de rechter niet van de plicht om zich ervan te vergewissen dat er daarnaast geen andere gronden ter vernietiging van de bestreden uitspraak zijn aangevoerd. Uiteindelijk gaat het erom dat kenbaar is op welke gronden de appellant meent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Deze kenbaarheid is wel een eis, omdat anders de wederpartij de gelegenheid wordt ontnomen zich in hoger beroep naar behoren te kunnen verweren.
8.6.
Het gaat er dus om dat kenbaar is welke gronden [appellanten] aanvoeren om te betogen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. De stellingen die volgens Nationale Nederlanden ongeordend zijn, houden een samenhangende bespreking in van de zaak, zoals [appellanten] die zien. De grieven die daarna zijn geformuleerd, grijpen terug op deze bespreking. Uit de bespreking en de grieven is voldoende kenbaar op welke gronden [appellanten] menen dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Daarbij komt dat [appellanten] de tekst van de stellingen die zij het meest van belang vinden, vet hebben gemaakt.
8.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van Nationale Nederlanden ongegrond is.
Het geschil in het kort
8.8.
[appellanten] stellen dat de brand het gevolg was van de laswerkzaamheden die [ geintimeerde] uitvoerde in de loods. Volgens [appellanten] valt [ geintimeerde] hiervan een verwijt te maken, onder meer omdat hij onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen om brand te voorkomen. Nationale Nederlanden betwist een en ander. [ geintimeerde] heeft in hoger beroep alleen verwezen naar hetgeen Nationale Nederlanden in hoger beroep heeft aangevoerd.
Het lassen als de oorzaak van de brand
8.9.
In de grieven I, II, IV, V en (deels) VI staat de vraag centraal of de brand is ontstaan door de laswerkzaamheden van [ geintimeerde] .
8.10.
In het kader van de grieven hebben [appellanten] twee rapporten in het geding gebracht. Het gaat om een rapport van 28 juli 2020 van [persoon D] , verbonden aan Nassau Poort Taxaties en Expertise B.V. (hierna: Nassau Poort), en een rapport van
2 september 2020 van [persoon E]
re, verbonden aan Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTBN).
8.11.
Het rapport van [persoon D] bevat onder meer een reconstructie van de laswerkzaamheden die [ geintimeerde] uitvoerde ten tijde van het ontstaan van de brand en van het mogelijk ontstaan van de brand. [ geintimeerde] heeft aan deze reconstructie meegewerkt.
8.12.
Het rapport van [persoon E] bevat onder meer beschouwingen over mogelijke scenario’s voor het ontstaan van de brand. Het rapport vermeldt onder meer:

2.2 Methode technisch (brand)onderzoek
Het op betrouwbare wijze vaststellen van de brandoorzaak vergt een uitvoerig tactisch en technisch (brand)onderzoek. Op grond van de onderzoeksresultaten kunnen relevante scenario's op objectieve wijze worden getoetst, potentiële ontstekingsbronnen worden gedetermineerd en kan op betrouwbare wijze de oorzaak en het verloop van een brand worden vastgesteld.
In opdracht van Reaal, de aansprakelijkheidsverzekeraar van de heer [ geintimeerde] , is door het onderzoeksbureau CED een tactisch onderzoek ingesteld. CED rapporteert dat de loods was ingestort, verbrande resten waren verplaatst en een technisch (brand)onderzoek daardoor dus niet meer mogelijk was. Dit betekent evenwel niet dat de brandoorzaak niet meer op gedegen wijze had kunnen worden vastgesteld; ná een brand is immers altijd sprake van een sterk gewijzigde situatie.
Op grond van de tactische informatie zoals I) de waarnemingen van direct betrokkenen en getuigen, II) een nauwkeurige analyse van de brandbaarheid en het brandgedrag van de bij de brand(ontwikkeling) betrokken materialen en objecten, III) determinatie van potentiële ontstekingsbronnen en IV) een gedegen toetsing van de relevante scenario's, kan de brandoorzaak veelal met een bepaalde zekerheid alsnog worden aangewezen, dan wel uitgesloten. Dit betreft een beproefde en algemeen door (brand)onderzoekers geaccepteerde methode.
CED heeft zich beperkt tot een min of meer oppervlakkig tactisch onderzoek. Gebleken is dat aan de hiervoor aangehaalde punten geen, althans niet voldoende aandacht is geschonken. Daarnaast heeft de heer [ geintimeerde] verklaard dat hij uitsluitend onder toezicht van de hoofdhuurder van de ruimte, de heer [appellant 5] , de brandgevaarlijke laswerkzaamheden mocht uitvoeren. Deze passage uit de verklaring van de heer [ geintimeerde] ontbreekt in de integrale tekst van diens verklaring die in het CED-rapport is opgenomen. Daarnaast heeft CED de heer [appellant 5] niet naar de - schending - van de afspraak gevraagd.
(…)
3. BEOORDELING VAN HET ONTSTAAN EN HET VERLOOP VAN DE BRAND
Aan de hand van de inhoud van het proces-dossier kunnen vooraf de volgende scenario’s worden geformuleerd:
Scenario 1: de brand is buiten de bewuste cross-auto ontstaan.
Scenario 2: de brand is in de cross-auto ontstaan door een technisch - elektrische of mechanische - falen.
Scenario 3: de brand is in de cross-auto ontstaan als gevolg van onzorgvuldig uitgevoerde laswerkzaamheden.
(…)
3.1
Aanwijzen van de - zone van de - primaire brandhaard
(…)
Op grond van hetgeen de heren [ geintimeerde] en [appellant 1] hebben verklaard, moet worden geconcludeerd dat de primaire brandhaard was gesitueerd in of in de directe omgeving van de motorruimte van de cross-auto waarin de heer [ geintimeerde] laswerkzaamheden heeft uitgevoerd.
3.2
Determinatie van de potentiële ontstekingsbronnen in de cross-auto
De veruit meest voorkomende brandoorzaak in een motorvoertuig betreft een falen in het elektrisch circuit, zoals isolatiedefecten in elektrische bekabeling of slechte contacten waar een overgangsweerstand ontstaat. Met betrekking tot deze potentiële ontstekingsbron(nen) heeft de heer [ geintimeerde] tegenover de politie woordelijk het volgende verklaard:
- De voedingskabels welke in het midden in de auto liepen waren niet aangesloten.
Dit betekent dat het gehele elektrisch circuit van de cross-auto niet van stroom werd voorzien. Een elektrisch en / of een mechanisch falen voor het ontstaan van de brand kan dus volledig worden uitgesloten.
3.3
Gevaarzetting vuurbelasting cross-auto
(…)
Hoe het ook zij, feit is dat in de cross-auto een zichzelf onderhoudende, vlammende brand is ontstaan, hetgeen bewijst dat vooraf niet alle brandbare materialen uit de cross-auto waren verwijderd.
3.4
Gevaarzetting laswerkzaamheden
(…)
Bij deze - en andere - lasmethoden, worden onvermijdelijk gloeiende las- en metaalspetters en bij elektrisch booglassen dito slakresten gevormd, die zich vanaf de lasplaats - tot enkele meters - in de omgeving kunnen verspreiden. Algemeen en in het bijzonder bij professionele lassers, zoals de heer [ geintimeerde] , is bekend dat deze deeltjes voldoende ontstekingsenergie bezitten om brandbare materialen en objecten te ontsteken en laswerkzaamheden kunnen leiden tot een brandgevaarlijke situatie.
(…)
4. RECONSTRUCTIE GEVAARZETTING LASWERKZAAMHEDEN
(…)
4.1
Bewijskracht van de reconstructie
(…)
De fotografische opnamen die van de reconstructie zijn gemaakt, zijn aan BTB ter beschikking gesteld. Aan de hand hiervan kan worden vastgesteld dat de reconstructie op deugdelijke wijze is uitgevoerd en vormen de fotografische opnamen een betrouwbare bron om I) de oorzaak van de brand vast te stellen, II) het tijdsbestek van het brandverloop te bepalen en III) de betrouwbaarheid van de waarnemingen van de direct betrokkenen op betrouwbare en objectieve wijze te toetsen.
(…)
4.4
Conclusie van de reconstructie
De reconstructie toont onmiskenbaar aan dat geen effectieve, preventieve maatregelen konden worden genomen waarmee de brand zou zijn te voorkomen. Dit betekent dat de heer [ geintimeerde] de brandgevaarlijke laswerkzaamheden nimmer alleen - dat wil zeggen zonder de afgesproken brandwacht - had moeten uitvoeren. Dat was overigens ook niet nodig. Om de bewuste beugels, bestemd voor de brandstoftank te bevestigen, was een eenvoudige en veilige montagewijze beschikbaar, namelijk een bout/moer verbinding waarbij slechts een viertal gaten in de bodemplaat van de crossauto behoefden te worden geboord.

5.BESPREKING VAN DE SCENARIO'S / AFWIJZINGSGRONDEN REAAL

Zoals hiervoor aangehaald, dienen de volgende scenario's te worden beoordeeld en getoetst:
5.1
Scenario 1: de brand is buiten de cross-auto ontstaan
Voor het scenario waarin de brand buiten de bewuste cross-auto zou zijn ontstaan, is in het dossier geen enkele aanwijzing gevonden. Dit betekent dat dit scenario moet worden afgewezen.
5.2
Scenario II: de brand is in de cross-auto ontstaan door een technisch falen
Uit de verklaring van de heer [ geintimeerde] blijkt dat hij de voedingskabels van de cross-auto had losgekoppeld. Dit betekent dat het elektrisch circuit ten tijde van het ontstaan van de brand niet
stroomvoerend was en dat een elektrisch of mechanisch falen volledig kan worden uitgesloten. Dit betekent dat dit scenario moet worden afgewezen.
5.3
Scenario III: de brand is in de cross-auto ontstaan door laswerkzaamheden
Op grond van de resultaten van de reconstructie èn de betrouwbare waarnemingen van de heren [ geintimeerde] en [appellant 1] , moet worden geconcludeerd dat de door de heer [ geintimeerde] uitgevoerde laswerkzaamheden, hebben geleid tot brand in de cross-auto.’
8.13.
Het is aan [appellanten] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat de brand is ontstaan door de laswerkzaamheden die [ geintimeerde] uitvoerde. Zij beroepen zich immers op de rechtsgevolgen daarvan.
8.14.
Het hof acht in dit verband het volgende van belang. De aard van het werk dat [ geintimeerde] in de loods uitvoerde, droeg het risico op brand in zich. Aan het uitvoeren van laswerkzaamheden is immers het risico op brand verbonden. Dat staat ook niet ter discussie. De onderhavige brand is ontstaan, toen [ geintimeerde] bezig was met het lassen. De brand deed zich ook voor op de plaats waar [ geintimeerde] aan het lassen was, te weten in de auto. Er was op dat moment geen ander in de loods aanwezig dan [ geintimeerde] .
8.15.
Het voorgaande levert een vermoeden op dat de brand is ontstaan door het lassen.
Dit vermoeden is verder onderbouwd door de rapporten van Nassau Poort en BTBN.
De omstandigheid dat Nationale Nederlanden op onderdelen kritiek heeft op de inhoud rapporten, maakt niet dat deze rapporten geen onderbouwing vormen van het standpunt van [appellanten]
8.16.
Waar enerzijds het vermoeden voor de hand ligt dat de brand die tijdens het lassen is ontstaan, het gevolg is van het lassen, is er in geen enkel opzicht een aanwijzing dat de brand een andere oorzaak kan hebben gehad.
8.17.
Het verweer van Nationale Nederlanden is op dit punt in wezen beperkt tot het noemen van denkbare oorzaken, zonder concreet te maken dat deze oorzaken zich daadwerkelijk kunnen hebben voorgedaan. Wat betreft de mogelijkheid van een ‘elektrotechnische oorzaak in de auto zelf’, die Nationale Nederlanden oppert, geldt bovendien dat niet is toegelicht hoe dit is te rijmen met de verklaring van [ geintimeerde] dat de voedingskabels van de auto niet waren aangesloten. Ook de deskundige [persoon E] wijst hierop in zijn rapport. Op welke wijze ‘apparaten/bekabelingen in de betreffende ruimte’ de brand ter plaatse van de auto kunnen hebben veroorzaakt, is evenmin toegelicht. Nationale Nederlanden vermeldt ook niet om welke apparaten of bekabelingen het zou kunnen gaan. Hetzelfde geldt voor de suggestie dat ‘een defect aan het gebruikte lasapparaat behoort tot de mogelijkheden’. Er is geen aanwijzing dat het gebruikte lasapparaat een defect had dat tot de brand kon leiden.
8.18.
Het hof acht het verder van belang dat Nationale Nederlanden na de brand de mogelijkheid heeft gehad om onderzoek te doen. Nationale Nederlanden, althans haar rechtsvoorganger, heeft daarvoor opdracht gegeven aan CED. In het rapport van 3 april 2017 van CED is onder meer vermeld:

Onderzoek ter plaatse:
Op 7 februari 2017 was ik op de schadelocatie in [plaats] . Ik constateerde dat de loods niet alleen voor een groot deel was ingestort maar dat er ook kennelijk met een soort shovel diverse goederen/wrakken waren verplaatst. Het is derhalve niet meer mogelijk om een technisch onderzoek in de loods te doen.’
8.19.
Een gedetailleerde beschrijving van de locatie heeft CED niet gegeven. Evenmin blijkt dat foto’s van de situatie zijn gemaakt. Het blijkt ook niet dat CED specifiek onderzoek heeft gedaan in de ruimte waar de brand is ontstaan, de desbetreffende auto heeft bekeken of de apparatuur heeft gezien die bij het lassen is gebruikt of andere apparatuur die in de ruimte aanwezig was, of restanten daarvan. Dat een en ander niet meer beschikbaar was, is gesteld noch gebleken. Ook is niet deugdelijk onderbouwd dat een uitgebreider onderzoek in het geheel niet mogelijk of zinvol was. Dat geldt te meer gelet op hetgeen de deskundige [persoon E] in zijn rapport heeft opgemerkt over de gebruikelijke gang van zaken bij een onderzoek na een brand, en de mogelijkheden daarvan. Dat [persoon E] een verkeerde voorstelling geeft van wat in dit opzicht gebruikelijk en mogelijk is, is gesteld noch gebleken. Het hof houdt het daarom ervoor dat het onderzoek door CED weinig adequaat is geweest. Dit komt voor risico van Nationale Nederlanden, omdat zij zich heeft bediend van deze onderzoeker en kennelijk genoegen heeft genomen met de resultaten daarvan.
8.20.
Wel blijkt uit het rapport door CED, zowel wat betreft het onderzoek op de locatie als uit de afgelegde verklaringen die daarin zijn opgenomen, dat er geen aanwijzing is gevonden dat de brand een andere oorzaak heeft gehad dan het laswerk dat [ geintimeerde] uitvoerde. In zoverre biedt het rapport van de eigen deskundige van Nationale Nederlanden dus geen steun of onderbouwing van het verweer dat de brand een andere oorzaak kan hebben gehad.
8.21.
De conclusie is dat het verweer van Nationale Nederlanden is blijven steken in algemeenheden. Het is zoals in de conclusie van antwoord is vermeld: ‘Er zijn talloze scenario’s denkbaar’. Dat talloze scenario’s te bedenken zijn, betekent echter niet dat er reden is om aan te nemen dat een van deze scenario’s zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Met het opperen van algemeenheden heeft Nationale Nederlanden in de gegeven omstandigheden haar verweer dat de brand niet door het lassen is ontstaan, niet toereikend toegelicht en onderbouwd. Om die reden passeert het hof dit verweer.
Het verwijt dat [ geintimeerde] treft
8.22.
Partijen zijn het erover eens dat het enkele feit dat de brand door het lassen is ontstaan, nog niet meebrengt dat [ geintimeerde] onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld. De discussie tussen partijen betreft de vraag of [ geintimeerde] voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen, althans ervoor had moeten kiezen de laswerkzaamheden niet in de loods uit te voeren, omdat geen adequate veiligheidsmaatregelen mogelijk waren. Deze discussie is onderwerp van de grieven III en VI.
8.23.
Het lassen in de loods was op zichzelf toegelaten. Het lassen riep echter het gevaar van brand in het leven. Het staat niet ter discussie dat [ geintimeerde] zich daarvan bewust was. Daarbij mocht van [ geintimeerde] , die lasser was van beroep, worden verwacht dat hij zich hield aan instructies of afspraken die ertoe strekten om brand te voorkomen en ook zelf de nodige voorzorgsmaatregelen nam. Dit geldt te meer nu een brand voorzienbaar tot ernstige schade kon leiden.
8.24.
[appellanten] hebben gewezen op diverse maatregelen die [ geintimeerde] had kunnen en moeten nemen, maar niet heeft genomen. Het belangrijkste verwijt dat [appellanten] [ geintimeerde] maken, is dat hij tegen de afspraken in, is gaan lassen zonder dat daarbij een ander aanwezig was. Daarbij heeft hij bovendien zijn laskap opgezet, zodat hij niet kon waarnemen of brand ontstond en dus niet in staat was om onverwijld in te grijpen bij een beginnende brand.
8.25.
Over de afspraken zijn verklaringen afgelegd. In het proces-verbaal van het verhoor van [ geintimeerde] op 20 januari 2017 is onder meer het volgende vermeld:
‘Ik was op het moment dat ik aan het lassen was in mijn eentje. Normaal was ik niet in mijn eentje, mocht er een keer iets gebeuren dan ben je maar in je eentje, dit is een afspraak welke ik en [ [appellant 5] ] onderling hadden gemaakt.
Ik heb dit toch even gauw alleen gedaan om dit voor te bereiden voor de vaste klus avond
op woensdag.’
8.26.
In de weergave van de verklaring die [ geintimeerde] tegenover CED heeft afgelegd, is onder meer het volgende vermeld:
‘Ik wilde later in de week een (benzine)tank in mijn auto monteren. De tank zelf had ik al gemaakt en lag naast de auto. Ik denk dat de tank een inhoud heeft van ongeveer 30 liter. In de tank was geen benzine of iets dergelijks aanwezig. De tank was helemaal leeg en lag naast de auto. Ik was bezig om de steuntjes waarop de tank gemonteerd moest worden in de auto te maken. Ik dacht dat dat wel kon. De steuntjes had ik buiten de auto al aan elkaar gelast (gehecht). Ik was vervolgens bezig om de steuntjes in de auto vast te lassen. De plek waar ik dit deed was direct achter de bestuurdersstoel, achter de kooi in de auto. De auto was overigens verder leeg. Ik had alles er enkele dagen daarvoor al uitgehaald. Ik dacht dat ik de steuntjes wel alvast kon vastmaken.
Later in de week bij het vastmaken van de (benzine)tank kon [voornaam] aanwezig zijn. Als voorzorgsmaatregel leek het mij veiliger om met zijn tweeën te zijn. Dat is gebruikelijk bij die werkzaamheden.Ik heb van deze situatie een tekening voor u gemaakt.’
8.27.
Opmerkelijk is dat in het rapport van CED de volledige verklaring van [ geintimeerde] (van ongeveer twee pagina’s) is opgenomen, behalve de schuingedrukte passage, zonder dat CED daarbij heeft aangeduid dat een passage werd weggelaten. Daar is geen deugdelijke verklaring voor gegeven. Het hof acht dit weglaten laakbaar, met name omdat het evident is dat de passage van wezenlijk belang is bij het beoordelen van de aansprakelijkheid van [ geintimeerde] . Ook hier vestigt de onderzoeker de indruk dat hij zich niet tot taak heeft gesteld om een zo volledig mogelijk beeld van de toedracht van de brand te presenteren. Het hof geeft Nationale Nederlanden in overweging bij zichzelf te rade te gaan of het past om met een dergelijk rapport te volstaan, als zij de bedoeling heeft om zoveel mogelijk de werkelijke toedracht van een brand te achterhalen.
8.28.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank luidt onder meer:
‘ [appellant 5] verklaart dat dat hij met [ geintimeerde] de werkafspraak gemaakt om steeds met z'n
tweeën te lassen. We lasten zo nu en dan en deze afspraak bestond al jaren. Het is niet
eerder voorgekomen dat [ geintimeerde] deze afspraak heeft geschonden.’
8.29.
Uit het voorgaande volgt dat zowel [ geintimeerde] als [appellant 5] hebben verklaard dat er een afspraak was dat zij niet zouden lassen als zij alleen waren. Bovendien blijkt uit de verklaringen van [ geintimeerde] dat hij dit zag als een voorzorgsmaatregel, kennelijk ter voorkoming van brand. Indien dit anders is, heeft [ geintimeerde] de gelegenheid gehad om bij de mondelinge behandeling door de rechtbank daarover te verklaren. Van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. In het licht hiervan is de betwisting door Nationale Nederlanden ‘dat [ geintimeerde] deze afspraak ‘volmondig’ zou hebben erkend’ en ‘dat van een dergelijke heldere afspraak sprake was’, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat daarom ervan uit dat er een afspraak was zoals [ geintimeerde] en [appellant 5] hebben verklaard.
8.30.
Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat het voor [ geintimeerde] , die lasser van beroep was en als zodanig bekend met het brandgevaar, ook zonder die afspraak het een redelijkerwijs te nemen veiligheidsmaatregel was om niet buiten aanwezigheid van een ander in de loods te gaan lassen. Het hof neemt hierbij met name in aanmerking dat [ geintimeerde] is gaan lassen met een laskap op en dat, zoals [appellanten] niet of onvoldoende weersproken stellen, hem dit het zicht ontnam op een beginnende brand. Dit sluit aan op de verklaring die [ geintimeerde] zelf tegenover de politie daarover heeft afgelegd:
‘Tijdens het vast lassen hield ik een las kap over mijn hoofd. Door deze kap zie je verder niets van de omgeving.’
[ geintimeerde] zag de brand ook pas, toen hij warmte voelde en de laskap afzette. De brand bleek toen al niet meer te blussen.
8.31.
Daarbij komt dat, als [ geintimeerde] op dat moment toch wilde lassen, het eenvoudig mogelijk was om niet in de loods, maar buiten de loods te gaan lassen, zoals [appellanten] hebben aangevoerd. Bovendien hebben [appellanten] er nog op gewezen dat het resultaat dat [ geintimeerde] met het lassen wilde bereiken – het vastzetten van de steuntjes voor de brandstoftank – ook eenvoudig op andere wijze had kunnen worden bereikt, namelijk met bouten en moeren, dus zonder te lassen. [ geintimeerde] noch Nationale Nederlanden hebben dit (voldoende) weersproken. Er was dus voor [ geintimeerde] geen goede reden om het risico op brand te nemen door op dat moment in de loods te gaan lassen.
8.32.
Gelet op het brandgevaar en de afspraak die met het oog daarop was gemaakt, althans de in dit geval redelijkerwijs te nemen veiligheidsmaatregel, om niet zonder de aanwezigheid van een ander te lassen, had [ geintimeerde] niet in de loods mogen lassen. Er zijn geen feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat hij dit desondanks wél heeft gedaan. Er valt hem dus een verwijt te maken dat hij zonder de aanwezigheid van [appellant 5] – of een ander – in de loods is gaan lassen. Hij heeft een gevaar in het leven geroepen dat brand zou ontstaan, welk gevaar hij had behoren te voorkomen. Daarmee is de onrechtmatigheid van zijn handelen gegeven.
8.33.
De conclusie is dat de grieven III en VI doel treffen.
Causaal verband en eigen schuld
8.34.
Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof moet nagaan of er nog andere verweren zijn gevoerd die tot het afwijzen van de vorderingen van [appellanten] moeten leiden.
8.35.
[ geintimeerde] en Nationale Nederlanden hebben niet aangevoerd dat de brand ook zou zijn ontstaan en zich zou hebben uitgebreid als [ geintimeerde] de afspraak of de veiligheidsmaatregel in acht had genomen om niet buiten aanwezigheid van een ander te gaan lassen. Dit ligt ook voor de hand, omdat als [ geintimeerde] deze afspraak of veiligheidsmaatregel in acht zou hebben genomen, hij op dat moment helemaal niet in de loods was gaan lassen.
8.36.
In eerste aanleg is wel aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld van [appellant 1] , omdat onvoldoende blusmiddelen voorhanden waren. Er is echter niet toegelicht wat naar het inzicht van [ geintimeerde] of Nationale Nederlanden moet worden verstaan onder ‘voldoende’ blusmiddelen. Zij hebben niet of onvoldoende tegengesproken dat er bruikbare brandblussers in de loods waren. Volgens de verklaring van [appellant 1] tegenover CED ging het om zo’n tien bruikbare brandblussers. Ook volgens de verklaring van [appellant 5] waren er brandblussers in de loods. Waaruit blijkt dat dit onvoldoende was, is niet (voldoende) duidelijk gemaakt. Evenmin is concreet gemaakt dat de brand nog wel te blussen zou zijn geweest, indien méér blusmiddelen voorhanden waren. Er is daarom te weinig gesteld voor het oordeel dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellant 1] kan worden toegerekend. Voor zover dit anders zou zijn, eist de billijkheid dat de vergoedingsplicht van [ geintimeerde] volledig in stand blijft, omdat de ernst van het verwijt dat [appellant 1] dan is te maken in het niet valt bij het verwijt aan [ geintimeerde] , die immers op dat moment in het geheel niet in de loods had mogen gaan lassen.
Schade
8.37.
[appellanten] hebben vergoeding gevorderd van de schade die zij stellen te hebben geleden door de brand. De opgaaf van de schade die zij hebben gedaan, is neergelegd in een e-mail van EMN van 16 juni 2017. De opgaaf stemt overeen met de gevorderde bedragen.
8.38.
[ geintimeerde] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat de gestelde schade niet is onderbouwd. Bij akte van 13 juni 2019 heeft [appellant 1] nog een opsomming in het geding gebracht met betrekking tot zijn schade aan inventaris en goederen. De rechtbank is niet toegekomen aan het bespreken van de schade.
8.39.
[appellanten] hebben aangevoerd dat de schade definitief is vastgesteld en zij hebben daarvoor verwezen naar de e-mail van EMN van 16 juni 2017. Uit de inhoud van deze e-mail blijkt niet dat partijen de schade definitief of bindend hebben vastgesteld. EMN vermeldt in de e-mail wel dat de claims van [appellanten] op basis van de ‘ontvangen informatie/stukken en besprekingen’ nader zijn beoordeeld, maar deelt daarbij tevens mee:
‘De bedragen zijn door ons beoordeeld aan de hand van inspectie van de restanten en verklaringen van de betrokkenen. Men heeft de bedragen niet nader kunnen onderbouwen middels facturen etc. de bedragen zuilen derhalve ter indicatie door ons worden gerapporteerd aan onze opdrachtgever. Zij zullen de kwestie voorts nader inhoudelijk gaan beoordelen.’
Feiten of omstandigheden waaruit [appellanten] redelijkerwijs hebben mogen opmaken dat ondanks deze bewoordingen de schade toch definitief of bindend is vastgesteld op de als claims omschreven bedragen, zijn niet naar voren gebracht.
8.40.
Het hof constateert dat in deze procedure in beide instanties geen volwaardig debat over de schade heeft plaatsgevonden. Er is ook geen rapport van een deskundige met betrekking tot de schade, er is geen onderbouwde en toegelichte opgaaf daarvan, en bewijsstukken zijn niet overgelegd, ook niet bij productie 12 bij de memorie van grieven.
De schade kan daarom in dit stadium van de procedure niet worden vastgesteld. Mede in aanmerking genomen dat mogelijk nog onderzoek en instructie met betrekking tot de schade moet plaatsvinden, is het hof van oordeel dat het vaststellen van de schade en de schadevergoeding behoort plaats te vinden in een schadestaatprocedure, voor het geval partijen niet in staat zijn daarvoor zelf een regeling te treffen. Het hof zal de zaak dus in zoverre verwijzen naar de schadestaatprocedure.
8.41.
Wat betreft de gevorderde vergoedingen voor buitengerechtelijke kosten merkt het hof het volgende op. De buitengerechtelijke kosten betreffen volgens [appellanten] € 4.285,75 aan incassokosten die [appellant 1] stelt te hebben gemaakt, € 9.139,13 inclusief btw voor de kosten van Nassau Poort en € 8.494,20 inclusief btw voor de kosten van BTBN.
8.42.
Bij conclusie van antwoord heeft [ geintimeerde] onder meer aangevoerd dat zonder declaraties of specificatie niet valt te controleren of de buitengerechtelijke incassokosten de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Wat betreft de kosten van Nassau Poort heeft [ geintimeerde] aangevoerd dat deze zonder nadere toelichting bovenmatig voorkomen. Over de kosten is in eerste aanleg kennelijk verder geen debat gevoerd. In hoger beroep hebben partijen de kosten niet besproken.
8.43.
Het hof is van oordeel dat buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat deze kosten wel zodanig behoren te worden toegelicht dat kan worden beoordeeld of en in hoeverre deze redelijk zijn.
8.44.
Ook de kosten van Nassau Poort en BTBN komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Het maken van de kosten was redelijk, gelet op het verweer van [ geintimeerde] en Nationale Nederlanden ten aanzien van het ontstaan van de brand en de aansprakelijkheid van [ geintimeerde] . Het hof weegt hierbij mee dat Nationale Nederlanden heeft nagelaten zelf een deugdelijk onderzoek naar het ontstaan van de brand en de aansprakelijkheid van [ geintimeerde] te laten uitvoeren, althans genoegen heeft genomen met een rapport dat niet het resultaat lijkt te zijn van gedegen en objectief onderzoek. Dat de deskundigen die [appellanten] hebben geraadpleegd zich in bepaalde opzichten wellicht ongelukkig hebben uitgelaten, maakt dit niet anders en doet niet af aan hun deskundigheid voor zover het gaat om het onderzoek naar de brand en de aansprakelijkheid van [ geintimeerde] . Gelet op het verweer dat in eerste aanleg is gevoerd, behoren [appellanten] de kosten van Nassau Poort en BTBN wel nader toe te lichten en/of te specificeren.
8.45.
De buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de onderzoeken door Nassau Poort en BTBN, voor zover redelijk, vallen onder de schade die [appellant 1] heeft geleden.
Het nader toelichten en specificeren kan daarom plaatsvinden in de schadestaatprocedure.
Ook op dit punt zal het hof de zaak daarnaar verwijzen.
Slot
8.46.
De grieven VII en VIII hebben geen zelfstandige betekenis.
8.47.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
8.48.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal opnieuw beslissen op de vorderingen van [appellanten] , zoals hieronder wordt vermeld.
Proceskosten
8.49.
In deze procedure zijn Nationale Nederlanden en [ geintimeerde] in het ongelijk gesteld. De proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, waaronder die in het incident, komen ten laste van [ geintimeerde] . Het hof past tarief II van het liquidatietarief toe, gelet op de verwijzing naar de schadestaatprocedure.
8.50.
Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [appellanten] als volgt vast:
Eerste aanleg
- explootkosten € 101,98
- griffierecht € 1.565,00
- salaris advocaat
€ 1.086,00(2 punten)
totaal € 2.752,98
Hoger beroep
- explootkosten € 99,01
- griffierecht € 1.780,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(2 punten)
totaal € 4.107,01

9.De uitspraak

Het hof:
9.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
en, opnieuw rechtdoende,
9.2.
verklaart voor recht dat [ geintimeerde] onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld met betrekking tot het ontstaan van de brand in de loods van [appellant 1] op 14 januari 2017 en dat hij uit dien hoofde jegens [appellanten] aansprakelijk is voor de schade die [appellanten] door de brand hebben geleden;
9.3.
veroordeelt [ geintimeerde] tot het vergoeden van de schade die [appellanten] door de brand hebben geleden, op te maken bij staat;
9.4.
veroordeelt [ geintimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg, aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 2.752,98 tot heden;
9.5.
veroordeelt [ geintimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 4.107,01 tot heden;
9.6.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad wat betreft de onder 9.3, 9.4 en 9.5 uitgesproken veroordelingen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2022.
griffier rolraadsheer