ECLI:NL:GHSHE:2022:1645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.261.414_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling legitieme portie in hoger beroep met betrekking tot nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de legitieme portie van de appellante in de nalatenschap van de erflater. De appellante, die zowel als legitimaris in de nalatenschap van de erflater als in privé optreedt, heeft in principaal hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, die gezamenlijk als erfgenamen van de erflater optreden. De procedure is een vervolg op een eerder tussenarrest van 29 juni 2021, waarin het hof de geïntimeerden had opgedragen om informatie te verstrekken over giften en leningen door de erflater aan legitimarissen en derden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden.

Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden niet voldoende hebben voldaan aan de informatieverplichting en dat de door hen overgelegde bankafschriften niet de gevraagde duidelijkheid boden. De appellante heeft verzocht om een gevolgtrekking te maken op basis van de niet-naleving van deze verplichting. Het hof heeft geoordeeld dat de legitimaire massa met een bedrag van € 11.905,34 moet worden verhoogd, en dat de appellante recht heeft op 1/4e deel daarvan, wat neerkomt op € 2.976,34.

Daarnaast heeft het hof de legitieme aanspraak van de appellante vastgesteld op € 13.760,54, na aftrek van eerder ontvangen schenkingen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover dat tussen de appellante en de geïntimeerden was gewezen, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.414/02
arrest van 24 mei 2022
in de zaak van
[appellante] , zowel in haar hoedanigheid van legitimaris in de nalatenschap van [erflater] als handelende in privé,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1] , zowel in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflater] als handelende als deelgenoot in de nalatenschap van [erflater] alsmede handelende in privé,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van zijn moeder [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 3] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van haar moeder [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna geïntimeerde sub 1 aan te duiden als [geïntimeerde 1] , geïntimeerde sub 2 als [geïntimeerde 2] , geïntimeerde sub 3 als [geïntimeerde 3] dan wel geïntimeerden gezamenlijk als [geintimeerde 1 c.s.] ,
advocaat: mr. F.J. Mascini te Haarlem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 29 juni 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/330453 / HA ZA 18-90 gewezen vonnis van 27 maart 2019.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 29 juni 2021;
  • het H3-formulier op de rol van 24 augustus 2021 van [geintimeerde 1 c.s.] waarbij producties 6 en 7 zijn overgelegd;
  • de akte uitlaten van [appellante] op de rol van 21 september 2021;
  • de brief van de griffier van het hof van 7 oktober 2021 waarin aangegeven is dat per abuis op de rol van 24 augustus 2021 is door geboekt dat de memorie na tussenarrest van [geintimeerde 1 c.s.] niet zou zijn genomen en dat dit toen ook zo in het elektronisch roljournaal is vermeld, maar dat deze memorie wel is genomen en zo ook op de schriftelijke rol is genoteerd. [appellante] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om op deze memorie te kunnen reageren;
  • de (aanvullende) antwoordmemorie na tussenarrest op de rol 9 november 2021.
Nadat [geïntimeerde 1] in de gelegenheid was gesteld om (aanvullend) te fourneren, wat zij niet heeft gedaan, is de zaak (met zaaknummer 200.261.414/01) op 23 november 2021 ambtshalve doorgehaald.
Op verzoek van [appellante] is de zaak vervolgens weer op 28 december 2021, onder zaaknummer 200.261.414/02, hervat. [geintimeerde 1 c.s.] is op de rol van 25 januari 2022 in de gelegenheid gesteld om overeenkomstig het tussenarrest een antwoordmemorie na tussenarrest te nemen, welke memorie zij niet heeft genomen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof:
- [geintimeerde 1 c.s.] in de gelegenheid gesteld een opgave te verstrekken van alle giften dan wel leningen door erflater aan zowel legitimarissen-erfgenamen alsmede alle giften gedaan aan derden over een periode van vijf jaar vóór het overlijden van erflater, alsmede alle overige informatie over giften zoals bedoeld in artikel 4:67 BW;
- [appellante] toegelaten tot het leveren van schriftelijk tegenbewijs tegen het vermoeden dat aan haar (een deel van de) door erflater de op de bij zijn testament gevoegde lijst vermelde betalingen zijn verricht en door haar zijn ontvangen.
9.2.
[geintimeerde 1 c.s.] heeft naar aanleiding van het tussenarrest twee producties (6 en 7) in het geding gebracht. Productie 6 bestaat uit bankafschriften van de ING op naam van erflater over de periode 11 mei 2007 tot en met 15 augustus 2014 zonder duidelijke toelichting.
Productie 7 bestaat uit bankafschriften van de ABN AMRO Bank van de ten name van erflater staande rekeningnummer [rekeningnummer 1] (vermogensspaarrekening) over de periode 31 januari 2014 tot en met 31 maart 2015 alsmede van rekeningnummer [rekeningnummer 2] (privérekening) over de jaren 2010, 2014 en 2015. Hierbij zit een – naar het hof begrijpt – summier overzicht van betalingen aan partijen en derden zonder duidelijke toelichting.
Giften aan [geïntimeerde 3] , [de broer] en [geïntimeerde 1] (vordering 1) en informatieplicht 4:78 BW (vordering 3)
9.3.
[appellante] stelt in eerste instantie dat [geintimeerde 1 c.s.] niet heeft voldaan aan de veroordeling om een opgave te verstrekken van alle giften en leningen zoals hiervoor vermeld. Door [geintimeerde 1 c.s.] is geen memorie na tussenarrest genomen althans de overgelegde stukken kunnen niet als zodanig worden gekwalificeerd. [appellante] verzoek het hof om hieraan de gevolgtrekking te verbinden die het hof geraden acht.
9.4.
Het hof overweegt als volgt.
In r.o. 6.6.6 van het tussenarrest van 29 juni 2021 heeft het hof overwogen dat [geintimeerde 1 c.s.] in de gelegenheid gesteld moet worden om een opgave te verstrekken van alle giften dan wel leningen door erflater over een periode van vijf jaar voor het overlijden van erflater met betrekking tot de vordering onder 1, inhoudende dat bij de berekening van de waarde van de goederen van de nalatenschap een aantal giften bij de omvang van de legitimaire massa moet worden opgeteld en de vordering onder 3, het recht op informatie van de legitimaris op grond van artikel 4:78 BW.
[geintimeerde 1 c.s.] heeft in dit kader de onder r.o. 9.2 genoemde bankafschriften overgelegd. Het hof merkt op dat deze bankafschriften echter niet zien op de verzochte periode van vijf jaar voor het overlijden van erflater. Zo zijn van de ABN AMRO Bank voor wat betreft de vermogensrekening alleen de afschriften van de jaren 2014 en 2015 overgelegd en van de privérekening alleen de jaren 2010, 2014 en 2015. Verder is bij de overlegde bankafschriften een zeer beperkte toelichting gegeven.
9.5.
Op grond van vaste jurisprudentie brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanig wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval [geintimeerde 1 c.s.] met de beperkte toelichting niet, althans onvoldoende, duidelijk heeft gemaakt op welke in die bankafschriften genoemde feiten zij zich ter ondersteuning van haar standpunt beroept, terwijl dit uit de bankafschriften ook niet aanstonds valt op te maken. Het hof kan uit de, zoals gezegd zeer beperkte, toelichting ook geen conclusies trekken en ook voor [appellante] is zo niet duidelijk waartegen zich zij moet verweren.
9.6.
[geintimeerde 1 c.s.] heeft niet aan de informatieverplichting in de zin van artikel 4:78 BW voldaan. [appellante] heeft het hof verzocht een gevolgtrekking te maken die hij geraden acht. Volgens [appellante] zou daarbij gedacht kunnen worden aan de vaststelling dat jaarlijks gemiddeld ongeveer € 4.000,- door erflater werd geschonken aan [geïntimeerde 1] , [de broer] en [geïntimeerde 3] , zodat daarmee rekening gehouden dient te worden gehouden bij de vaststelling van de legitimaire massa. [appellante] stelt zich op het standpunt dat in ieder geval de legitimaire massa met een totaalbedrag van € 11.905,34, bestaande uit de giften van erflater vanaf 2014 aan [geïntimeerde 3] (totaal € 3.517,02), [de broer] (totaal 2.800,-) en [geïntimeerde 1] (totaal € 5.588,32), dient te worden verhoogd.
9.7.
[geintimeerde 1 c.s.] stelt dat de schenkingen aan [geïntimeerde 3] en [de broer] niet meegenomen dienen te worden voor de berekening van de legitieme portie omdat zij geen legitimarissen zijn en dit geen giften in de zin van artikel 4:67 lid d BW betreffen. De aan [geïntimeerde 1] overgemaakte bedragen zijn vergoedingen van gemaakte kosten en aan te merken als een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 3:6 lid 2 sub b BW. [geintimeerde 1 c.s.] stelt dat ook deze bedragen niet moeten worden meegenomen voor de berekening van de legitieme portie.
9.8.
Het hof is van oordeel dat de schenkingen aan [geïntimeerde 3] en [de broer] dienen te worden meegerekend voor de berekening van de legitimaire massa. Immers, op grond van artikel 4:67 sub e BW mogen deze giften aan [geïntimeerde 3] en [de broer] ook bij de berekening worden meegenomen aangezien de prestatie binnen vijf jaar voor het overlijden van erflater is geschied.
Voor wat betreft de schenkingen aan [geïntimeerde 1] is het hof van oordeel dat [geintimeerde 1 c.s.] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat deze bedragen zijn aan te merken als vergoeding voor gemaakte kosten en dat dit als een natuurlijke verbintenis is te beschouwen.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de legitimaire massa met een totaalbedrag van € 11.905,34 zal worden verhoogd en dat aan [appellante] 1/4e deel daarvan toekomt, wat neerkomt op een bedrag van € 2.976,34. De vordering sub 1 in principaal hoger beroep zal worden toegewezen.
Tegenbewijs [appellante]
9.9
Met betrekking tot de opdracht tot tegenbewijs van [appellante] verzoekt zij het hof om heroverweging van de bewijsopdracht op grond waarvan zij het vermoeden dient te ontkrachten c.q. te ontzenuwen dat door erflater vanaf zijn bankrekeningen aan haar betalingen zijn overgemaakt tot een totaalbedrag van € 61.870,55 c.q. dat deze door haar zijn ontvangen. Zij voert hiertoe aan dat van haar in redelijkheid thans niet meer kan worden gevergd dat zij in 2021 nog de beschikking heeft of kan krijgen over bankafschriften van de periode 2006-2014. [appellante] kan aan deze bewijsopdracht niet meer voldoen nu zij zelf de afschriften uit die periode niet meer kan verstrekken. Ze stelt dat de bewijslast in deze op [geintimeerde 1 c.s.] rust en verwijst naar het eerder door [geintimeerde 1 c.s.] daartoe gedane bewijsaanbod.
9.10.
Het hof verwijst naar r.o. 6.6.4.1. van het tussenarrest van 29 juni 2021 waarin is overwogen dat [geintimeerde 1 c.s.] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat erflater een totaalbedrag van € 61.870,55 aan [appellante] heeft overgemaakt. [appellante] stelt dat zij niet aan de bewijsopdracht kan voldoen nu zij zelf niet meer over de afschriften van de periode 2006-2014 , de bank haar deze afschriften uit die periode niet meer kan verstrekken en indien de bank dat zou kunnen zij daarvoor kosten (€ 100,- per afschrift) in rekening kan brengen. Het hof is van oordeel dat het niet kunnen overleggen van de desbetreffende bankafschriften voor rekening en risico van [appellante] komt. Het lag op haar weg om in ieder geval een paar afschriften over te leggen zodat zij het door [geintimeerde 1 c.s.] voorshands bewezene kon ontzenuwen. Het hof gaat aan de verwijzing naar het bewijsaanbod van [geintimeerde 1 c.s.] voorbij, omdat [geintimeerde 1 c.s.] met haar onderbouwing haar stelling voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt en daarvoor overlegging van de bankafschriften niet noodzakelijk was.
Nu [appellante] niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs, staat vast dat erflater een totaalbedrag van € 61.870,55 aan [appellante] heeft overgemaakt.
9.11.
In r.o. 6.6.4.2. van het tussenarrest van 29 juni 2021 heeft het hof geoordeeld dat de aan [appellante] verstrekte bedragen als giften moeten worden beschouwd en dat deze giften niet kunnen worden beschouwd als bijdragen in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 4:69 lid 1 sub a BW (zie r.o. 6.6.4.3. van voormeld tussenarrest).
Het hof heeft in verband met de beoordeling van het subsidiaire verweer van [appellante] of van genoemd bedrag van € 61.870,55 de aan haar overgemaakte bedragen van € 1.920,- (in 2006), € 2.753,- (in 2008), totaal € 3.786,- (in 2010) en € 3.195,- (in 2012) aangemerkt moeten worden als gebruikelijke giften die niet bovenmatig waren in de zin van artikel 4:69 lid 1 sub b BW aangehouden. Het gaat in totaal om een bedrag van € 11.654,-.
9.12.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Giften worden bij de berekening van de legitieme portie niet in aanmerking genomen indien zij gebruikelijk en niet bovenmatig zijn. [appellante] stelt dat zij in de jaren 2006, 2008, 2010 en 2012 in totaal € 11.654,- aan dergelijk giften heeft ontvangen van erflater. Door [geintimeerde 1 c.s.] is niet, althans onvoldoende, weersproken dat deze giften gebruikelijk en niet bovenmatig zijn. Zij stelt alleen dat erflater in het testament heeft vermeld dat giften verrekend moeten worden. In het testament is het volgende over de inbreng van schenkingen bepaald:
INBRENG SCHENKING / AANMERKEN LENING
(…)
Ik bepaal dat mijn dochter [appellante] de aan haar in totaal verstrekte schenkingen ad drie honderd vijftig euro (€ 350,00) dient in te brengen in mijn nalatenschap (…)
Voor het geval door een van mijn kinderen een beroep wordt gedaan op haar legitieme portie bepaal ik dat er allereerst inkorting dient te geschieden op de voormelde giften die aan dit kind/ deze legitimaris zelf zijn gedaan.”
Het hof is van oordeel dat deze inbrengplicht niet ziet op de giften waarvan [appellante] stelt dat deze gebruikelijk en niet bovenmatig zijn. Overige verweren zijn door [geintimeerde 1 c.s.] niet aangevoerd.
Het hof zal dan ook het totaalbedrag ad € 11.654,- als gebruikelijke en niet bovenmatige gift beschouwen, zodat dit bedrag niet hoeft te worden ingebracht in de nalatenschap van erflater. Het hof neemt hierbij het vermogen van erflater en zijn relatie tot [appellante] in aanmerking alsmede de omstandigheid dat deze bedragen ruim onder de voet voor de schenkbelasting van het desbetreffende jaar blijven.
9.13.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het hof een bedrag van € 50.216,55 (€ 61.870,55 minus € 11.654,-) als gift in aanmerking neemt voor de berekening van de legitieme aanspraak van [appellante] .
De legitimaire aanspraak van [appellante]
9.14.
Met in achtneming van het voorgaande komt het hof tot de volgende berekening van de legitimaire aanspraak:
Saldo nalatenschap (niet in geschil) € 205.691,82
In aanmerking te nemen gift [appellante]
€ 50.216,55
Legitimaire massa € 255.908,37
De legitieme portie van [appellante] bedraagt 1/4e deel van € 255.908,37 of wel € 63.977,09. Hierop komt het bedrag wat zij al aan schenkingen heeft gehad, zijnde € 50.216,55, in mindering, zodat zij thans nog op € 13.760,54 aanspraak kan maken. Het hof zal dit bedrag toewijzen, op welk bedrag nog de ten behoeve van [appellante] betaalde erfbelasting in mindering dient te worden gebracht.
9.15.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover tussen partijen gewezen, omdat de grieven in principaal hoger beroep grotendeels slagen en in incidenteel hoger beroep falen. Opnieuw rechtdoende zal het hof bepalen dat de legitimaire massa met een bedrag van € 11.905,33 zal worden verhoogd en dat van dit bedrag aan [appellante] 1/4e deel of wel € 2.976,34 toekomt, de legitimaire aanspraak van [appellante] € 13.760,54 bedraagt en dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] aan [appellante] voormelde bedragen, te verminderen met de al betaalde erfbelasting, moeten voldoen.
Vanwege de familierelatie van partijen zal het hof zal de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen (artikel 237 lid 1 Rv).

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
10.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover tussen [appellante] en [geintimeerde 1 c.s.] gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
10.2.
bepaalt dat de legitimaire massa met een bedrag van € 11.905,33 dient te worden verhoogd en dat aan [appellante] daarvan 1/4e deel toekomt, zijnde een bedrag van € 2.976,34;
10.3.
verklaart voor recht dat de legitieme aanspraak van [appellante] € 13.760,54 bedraagt;
10.4.
veroordeelt [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in hun hoedanigheid als bewindvoerders over het vermogen van [geïntimeerde 1] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 2.976,34 alsmede een bedrag van € 13.760,54, zulks te verminderen met het bedrag dat ten behoeve van [appellante] al aan erfbelasting is betaald en te betalen binnen vijf dagen na betekening van dit arrest;
10.5.
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
10.6.
verklaart de hiervoor onder 10.4 genoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
10.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, H.K.N. Vos en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2022.
griffier rolraadsheer