ECLI:NL:GHSHE:2022:1644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.243.820_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrensoverschrijding en onrechtmatige bouwactiviteiten

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, hebben appellanten (wonende te [woonplaats]) een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter. De kern van het geschil betreft een erfgrensoverschrijding door een aanbouw van de buren (geïntimeerden, wonende te Breda). De appellanten vorderen onder andere de verwijdering van de aanbouw die volgens hen onrechtmatig op hun perceel is gebouwd, alsook schadevergoeding voor de geleden schade door deze bouwactiviteiten. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de aanbouw inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de appellanten, maar dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerden uitviel, waardoor de vorderingen van de appellanten niet volledig werden toegewezen.

In het hoger beroep hebben de appellanten vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het voor hen minder erg zou zijn om de aanbouw te handhaven. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter heroverwogen en geconcludeerd dat de belangenafweging in het voordeel van de appellanten dient uit te vallen. Het hof heeft vastgesteld dat de aanbouw inderdaad inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de appellanten en dat de geïntimeerden niet onevenredig benadeeld worden door de verwijdering van de aanbouw.

Het hof heeft de vorderingen van de appellanten in conventie toegewezen, waarbij de geïntimeerden zijn veroordeeld om binnen twee maanden de muur van de aanbouw te verwijderen voor zover deze zich op het perceel van de appellanten bevindt. Daarnaast zijn de appellanten veroordeeld om hun schuur te verwijderen voor zover deze op het perceel van de geïntimeerden staat. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.243.820/01
arrest van 24 mei 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. H. Akbaba te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonende te Breda,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M. Blok te Ede,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 2 oktober 2018, 6 oktober 2020 en 26 januari 2021, in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 6269938 CV EXPL 17-4092 gewezen vonnis van 11 april 2018.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 januari 2021 waarbij een deskundigenonderzoek en een gerechtelijke plaatsopneming, tevens comparitie van partijen, zijn gelast;
  • het proces-verbaal van plaatsopneming en bezichtiging, alsmede van comparitie van partijen, van 22 april 2021;
  • het deskundigenbericht van 9 juni 2021;
  • de memorie na deskundigenbericht van [appellanten] ;
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geding wordt uitgegaan. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen daarom ook voor het hof het uitgangspunt. Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.1.
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn buren en hebben aan elkaar grenzende percelen. Aan het einde van de achtertuin van [appellanten] staat een houten schuur die er al stond op het moment dat [appellanten] in 2008 eigenaar zijn geworden van de woning. De schuur van [appellanten] staat gedeeltelijk op het perceel van [geïntimeerden] Het betreft een grensoverschrijding van 21 centimeter.
3.1.2.
In oktober 2016 is een aannemer in opdracht van [geïntimeerden] begonnen met werkzaamheden aan hun woning, onder meer inhoudende de realisatie van een aanbouw aan de achterzijde van de woning, alsmede de bouw van een schuur aan het einde van de achtertuin. Deze
aanbouw is in het verlengde van de reeds bestaande
uitbouw van ongeveer één meter aan de achterzijde van de woning geplaatst.
De aannemer heeft de werkzaamheden niet voltooid.
3.1.3.
Op 30 juni 2017 heeft het Kadaster in opdracht van [geïntimeerden] een grensreconstructie uitgevoerd ten aanzien van de grens tussen de beide percelen. Uit het door het Kadaster opgestelde relaas van bevindingen blijkt dat de uitbouw en de aanbouw gezamenlijk over een lengte van vier meter (één meter uitbouw en drie meter aanbouw) de erfgrens van [appellanten] met 17 centimeter overschrijden.
3.2.
[appellanten] vorderen:
voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door de oorspronkelijke erfafscheiding zonder toestemming van [appellanten] te slopen en te verwijderen, waarop vervolgens een bouwwerk is geplaatst door [geïntimeerden] ;
hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om de muur die zich op het perceel van [appellanten] bevindt binnen 14 dagen na betekening van de uitspraak te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van de als gevolg van deze handelingen door [appellanten] geleden schade, te weten € 11.507,10 voor het tuinhuis en de schutting, € 3.987,10 voor het bouwdepot, + P.M., te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellanten] hebben ter onderbouwing van hun vorderingen aangevoerd dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld door de aanbouw over een lengte van drie meter 17 centimeter op het perceel van [appellanten] te bouwen.
De vordering van [appellanten] ziet uitsluitend op de aanbouw, en niet op de uitbouw, zo begrijpt het hof uit de stukken (met name de punten 15 tot en met 17 van de inleidende dagvaarding).
3.3.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellanten] en tegenvorderingen ingesteld. [geïntimeerden] hebben in reconventie gevorderd:
voor recht te verklaren dat zij door wegneming van de muur c.q. de aanbouw, zover deze zich op grond van [appellanten] bevindt, onevenredig veel zwaarder worden benadeeld dan [appellanten] bij handhaving van de muur c.q. aanbouw;
veroordeling van [appellanten] om binnen veertien dagen na de betekening van de uitspraak hun medewerking te verlenen aan het vestigen van een erfdienstbaarheid ten gunste van [geïntimeerden] met betrekking tot de grensoverschrijding ter plaatse van de aanbouw, dan wel, ter keuze van [appellanten] , hun medewerking te verlenen aan de overdracht van de grond aan [geïntimeerden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
en voorwaardelijk, namelijk voor zover de voorgaande vorderingen in reconventie niet toewijsbaar zijn,
hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om binnen veertien dagen na betekening van de uitspraak over te gaan tot verwijdering van de schuur c.q. het tuinhuis voor zover die/dat zich op het perceel van [geïntimeerden] bevindt, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[geïntimeerden] heeft als verweer tegen de vorderingen van [appellanten] en ter onderbouwing van haar vorderingen in reconventie onder a en b een beroep gedaan op artikel 5:54 BW. Volgens [geïntimeerden] maken [appellanten] misbruik van recht door van [geïntimeerden] te verlangen dat zij de aanbouw afbreken voor zover deze op het erf van [appellanten] staat.
3.4.
In het bestreden vonnis is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat met de door [geïntimeerden] gerealiseerde aanbouw weliswaar inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [appellanten] , maar dat, na afweging van de wederzijdse belangen, sprake is van een dermate onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid van [appellanten] om verwijdering van de aanbouw te verlangen en het belang dat daardoor wordt geschaad, dat [appellanten] in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid. Daarbij heeft de kantonrechter meegewogen dat het perceelverlies voor [appellanten] minder, en wellicht zelfs nihil, zal zijn als [appellanten] bij de door hen te plaatsen aanbouw gebruik maakt van de aanbouw van [geïntimeerden] door deze als binnenmuur te laten fungeren.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie onder a gedeeltelijk toegewezen: voor recht is verklaard dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door een grensoverschrijdend bouwwerk deels op het perceel van [appellanten] te plaatsen. Voor zover [appellanten] hebben gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door de oorspronkelijke erfafscheiding zonder hun toestemming te slopen en te verwijderen, is de vordering niet toegewezen. De vordering in conventie onder b is afgewezen. De vordering in reconventie onder a heeft de kantonrechter toegewezen.
In reconventie is [appellanten] veroordeeld om mee te werken aan het vestigen van een recht van erfdienstbaarheid, dan wel aan overdracht van de grond onder de aanbouw (zie de vordering in reconventie onder b).
De kantonrechter heeft een schadeloosstelling voor [appellanten] van € 3.000,- redelijk geacht. Verder heeft de kantonrechter de schade van [appellanten] , veroorzaakt door de bouwwerkzaamheden, begroot op een bedrag van € 2.000,-. In totaal zijn [geïntimeerden] in conventie dus veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.000,- aan [appellanten] , te vermeerderen met wettelijke rente.
De voorwaarde waaronder de vordering in reconventie onder c is ingesteld, is niet in werking getreden, zo volgt uit het bestreden vonnis.
3.5.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij concluderen tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van hun vorderingen. [appellanten] hebben geen grief gericht tegen de afwijzing van hun vordering in conventie onder a voor zover die zag op het slopen en verwijderen van de erfafscheiding. Daarop hoeft in hoger beroep dus niet te worden beslist.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep twee grieven (nrs. V en VI) aangevoerd. Zij concluderen tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [appellanten]
Verder vragen [geïntimeerden] veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het bestreden vonnis aan [appellanten] hebben voldaan.
3.6.
Het standpunt van [geïntimeerden] (punt 7 e.v. memorie van antwoord/grieven) dat uit de formulering van de conclusie in hoger beroep van [appellanten] volgt dat het principaal hoger beroep alleen is gericht tegen het vonnis in conventie, en niet tegen het vonnis in reconventie voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen, verwerpt het hof. [appellanten] heeft bij memorie van grieven gevraagd het gehele vonnis (conventie en reconventie) te vernietigen en alleen de vorderingen van [appellanten] (in conventie) alsnog toe te wijzen. Dat betekent dat het principaal hoger beroep eveneens is gericht tegen het vonnis in reconventie, waarvan immers ook vernietiging wordt gevraagd, althans voor zover dat door de grieven in incidenteel hoger beroep wordt ontsloten.
3.7.
De eerste drie grieven in principaal hoger beroep zijn gericht tegen de door de kantonrechter in het kader van artikel 5:54 BW verrichte belangenafweging. [appellanten] hebben in dat verband aangevoerd, onder meer, dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het een tijdrovend en kostbaar proces is om de muur aan de kant van het erf van [appellanten] af te breken en op het eigen erf van [geïntimeerden] weer op te bouwen (grief 1), dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het perceelverlies voor [appellanten] minder, en wellicht zelfs nihil, zal zijn als [appellanten] bij de door hen te plaatsen aanbouw gebruik maakt van de aanbouw van [geïntimeerden] door deze als binnenmuur te laten fungeren omdat deze daarvoor in bouwtechnisch opzicht niet geschikt is en omdat [geïntimeerden] dergelijk gebruik juridisch hebben doen blokkeren (grief 2) en dat de kantonrechter ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat de desbetreffende muur gebrekkig is geconstrueerd, wat tot scheurvorming en vochtproblemen zal leiden (grief 3).
Het hof overweegt als volgt.
3.8.
Vaststaat dat de door [geïntimeerden] gerealiseerde aanbouw inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellanten] : over een lengte van drie meter is sprake van 17 centimeter overbouw op/boven het erf van [appellanten] In beginsel hoeven [appellanten] deze inbreuk niet te dulden en kunnen zij op grond van 6:162 BW (onrechtmatige daad) verwijdering van de overbouw verlangen. Dat is alleen anders indien [geïntimeerden] door wegneming van het erfgrensoverschrijdende deel van de aanbouw onevenredig veel zwaarder worden benadeeld dan [appellanten] door handhaving daarvan als bedoeld in artikel 5:54 BW of als [appellanten] door deze bevoegdheid uit te oefenen misbruik van hun bevoegdheid maken in de zin van artikel 3:13 BW.
Dat de aanbouw precies in het verlengde van de reeds lang (sinds 1986) bestaande uitbouw is gerealiseerd, doet aan het voorgaande niet af. Het was aan [geïntimeerden] om zich bij (de plannen voor) de realisering van de aanbouw te vergewissen van de juiste erfgrens.
3.9.
[geïntimeerden] hebben gesteld (punt 9 conclusie van antwoord/eis) dat in oktober of november 2016 de aannemer, [geïntimeerden] en [appellanten] gedrieën overleg hebben gevoerd en dat [appellanten] toen hebben aangegeven de overschrijding van de erfgrens geen probleem te vinden zolang er maar sprake zou zijn van een rechte lijn gevormd door de uitbouw en de aanbouw. [appellanten] heeft dat echter uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist, terwijl [geïntimeerden] geen bewijs van hun stelling hebben aangeboden. Het hof verwerpt daarom hun desbetreffende stelling.
Vaststaat in ieder geval dat op het moment [appellanten] [geïntimeerden] aanschreven tot verwijdering van de aanbouw, bij brief van 10 februari 2017, de aanbouw nog niet klaar was; in punt 13 van de conclusie van antwoord/eis hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de aannemer, toen [geïntimeerden] hem die brief liet zien, zijn spullen in de auto heeft geladen en is vertrokken, [geïntimeerden] achterlatend met alleen de ruwbouw van de aanbouw. Daarna is nog slechts een zeer beperkt aantal werkzaamheden uitgevoerd.
3.10.
In het deskundigenrapport is vermeld dat over de afmetingen en het draagvermogen van de fundering van de aanbouw, die niet is onderheid, niets bekend is. Daarom is het volgens de deskundige niet verantwoord de muur te gaan gebruiken en te belasten door een dakconstructie (zie het antwoord op vraag 7, pagina 17 van het deskundigenbericht). Ook is er kans op geluidshinder/-overlast. De deskundige heeft geconcludeerd dat hij geen mogelijkheden ziet om de muur van de aanbouw te gebruiken als binnenmuur van de door [appellanten] te realiseren aanbouw - de basis deugt niet - zodat deze geheel gescheiden van de aanbouw van [geïntimeerden] zal moeten worden uitgevoerd.
De overweging van de kantonrechter dat de buitenmuur van de aanbouw van [geïntimeerden] kan worden gebruikt als binnenmuur van de door [appellanten] te realiseren aanbouw, en dat het perceelverlies van [appellanten] daardoor minder of zelfs nihil zal zijn, gaat daarom niet op, zo volgt uit het deskundigenbericht.
Daar komt bij dat [geïntimeerden] , zoals [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd en [geïntimeerden] heeft erkend, bij de vestiging ingevolge het bestreden vonnis van het recht van erfdienstbaarheid, in de akte hebben bedongen dat het voor [appellanten] niet is toegestaan om in hun muur in te balken of in te ankeren. Volgens [geïntimeerden] waren zij bang dat elk probleem dat [appellanten] met hun aanbouw zouden gaan ondervinden op het conto van [geïntimeerden] zou worden geschreven.
Het hof concludeert dat het voor [appellanten] niet alleen technisch, maar door toedoen van [geïntimeerden] nu ook juridisch niet mogelijk is om bij de door hen te realiseren aanbouw gebruik te maken van de muur van de aanbouw van [geïntimeerden] De grief in principaal hoger beroep die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het perceelverlies voor [appellanten] minder of zelfs nihil zal zijn als zij die muur kunnen gebruiken als binnenmuur voor hun aanbouw (grief 2), slaagt.
3.11.
Het hof overweegt verder dat uit het deskundigenrapport blijkt dat er diverse aanpassingen van de aanbouw van [geïntimeerden] nodig zijn om deze in overeenstemming te brengen met de daaraan (in het Bouwbesluit van 1 juli 2015) gestelde eisen. De spouwmuurconstructie aan de zijde van [appellanten] deugt voor wat betreft isolatie niet (bladzijde 11), de dakisolatie van de aanbouw voldoet in het geheel niet (bladzijde 12), zowel het achterhout als de kunststof bekleding is niet aangebracht volgens de voorschriften, zoals uiteengezet op bladzijde 13 van het deskundigenrapport: de isolatie is onvoldoende, de volkernbeplating is niet ventilerend aangebracht (inwendige condensatie), de beplating in drie delen is niet gedilateerd (thermische uitzetting), het achterhout is niet geconserveerd (houtrot) en de 'ontmoeting' van de gevel met het dak van [appellanten] is niet waterdicht gemaakt (bladzijde 15). Verder is de deskundige van oordeel dat de bouwkundige kwaliteit van de zijmuur aan de zijde van [appellanten] zodanig is dat er aanvullende of herstelwerkzaamheden nodig zijn:
"Om de gevel deugdelijk te laten presteren moet de mortel tussen de stenen worden uitgehakt of - geslepen. De waterdichte aansluiting met het dak van [appellanten] aanbrengen. Daarna de gevel te voegen. De stootvoegen moeten worden aangebracht en worden voorzien van stootvoegroosters, kunststof of rvs bijenbekjes. De waterdichte aansluiting met het dak [appellanten] moet worden aangebracht. (…)
Als de spouwmuurconstructie moet voldoen aan het bouwbesluit, moet het buitenspouwblad worden gesloopt, de isolatie aangepast en het buitenspouwblad opnieuw opgemetseld. Dit betekent echter wel dat het buitenspouwblad een aantal centimeters over de fundering moet komen staan en hiermee dus weer verder op het perceel van [appellanten] "(bladzijde 15/16 van het deskundigenbericht).
3.12.
Niet kan worden gezegd dat de omstandigheid dat de aanbouw niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en/of andere aan de aanbouw te stellen eisen, [appellanten] als zodanig niet raakt, ook niet nu ervan moet worden uitgegaan dat het voor [appellanten] niet mogelijk is om bij de door hen te realiseren aanbouw gebruik te maken van de muur van de aanbouw van [geïntimeerden] en de eigen aanbouw daarom geheel gescheiden van de aanbouw van [geïntimeerden] zal moeten worden uitgevoerd. In zijn reactie op vragen van de advocaat van [appellanten] naar aanleiding van het conceptrapport heeft de deskundige immers geantwoord (zie bladzijde 24 van het deskundigenrapport) dat het Bouwbesluit een wettelijke regeling is die voor iedereen geldt en dat handhaving wettelijk gezien niet anders zou betekenen dan sloop.
Maar in ieder geval dient het feit dat de aanbouw van [geïntimeerden] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen naar het oordeel van het hof mee te wegen bij de vraag of van [geïntimeerden] , mede gelet op de belangen van [appellanten] , al dan niet kan worden gevergd om deze te verwijderen voor zover de aanbouw over de erfgrens is gebouwd. Dit geldt ook nu uit het deskundigenrapport niet blijkt dat de gebrekkige wijze waarop de aanbouw van [geïntimeerden] is gebouwd tot schade voor [appellanten] (scheurvorming of vochtproblemen) leidt. Sowieso zullen [geïntimeerden] werkzaamheden moeten (laten) verrichten om de aanbouw in overeenstemming te brengen met het Bouwbesluit. In zoverre slaagt ook grief 3.
3.13.
Thans in hoger beroep staat vast, gezien het oordeel van deskundige daarover, dat de kosten van het afbreken en uitsluitend op het eigen erf herbouwen van de zijmuur van de aanbouw van [geïntimeerden] , ongeveer € 13.500,- inclusief btw zullen bedragen. Over de tijd die die werkzaamheden zullen vergen hebben partijen zich niet uitgelaten. Ook uit het deskundigenrapport blijkt daarover niets.
3.14.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in het kader van artikel 5:54 BW te verrichten belangenafweging in het voordeel van [appellanten] dient uit te vallen. Niet kan worden gezegd dat [geïntimeerden] door het uitstekende gedeelte van de aanbouw te moeten verwijderen onevenredig veel zwaarder wordt benadeeld dan [appellanten] door handhaving van de huidige aanbouw. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt naar het oordeel van het hof ook mee dat het beroep van [geïntimeerden] op misbruik van bevoegdheid niet opgaat.
3.15.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij de vorderingen in reconventie a en b zijn toegewezen. Het hof zal die vorderingen alsnog afwijzen. De vordering in conventie onder b zal alsnog worden toegewezen. Aan [geïntimeerden] zal een periode van twee maanden worden gegund om tot verwijdering van de muur van de aanbouw, voor zover deze zich op het erf van [appellanten] bevindt, over te gaan. De gevorderde dwangsom acht het hof passend in de specifieke omstandigheden van het geval.
3.16.
Nu de grieven 2 en 3 slagen en de vorderingen in reconventie onder a en b daarom door het hof niet toewijsbaar worden geacht, komt, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, de voorwaardelijke vordering in reconventie onder c weer in beeld, strekkende tot verwijdering van de schuur van [appellanten] voor zover deze op het erf van [geïntimeerden] staat.
Vaststaat dat de schuur van [appellanten] over een breedte van 21 centimeter op het erf van [geïntimeerden] staat, en wel sinds in ieder geval 2008, toen [appellanten] hun woning kochten.
Verkrijgende verjaring kan slechts plaatsvinden, indien de bezitter zich bij de verkrijging van zijn bezit als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen. Op grond van artikel 3:99 BW worden rechten op onroerende zaken (niet-registergoederen) door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaar. Indien niet kan worden aangenomen dat de bezitter te goeder trouw was, geldt op grond van artikel 3:105 BW een verjaringstermijn van twintig jaar. Het beroep op de goede trouw van een verkrijger van een registergoed wordt niet aanvaard wanneer dat beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat (de rechtsvoorgangers onder algemene titel van) [appellanten] zich als rechthebbenden beschouwden en zich redelijkerwijs als zodanig mochten beschouwen. Met name is kennelijk niet het Kadaster geraadpleegd waaruit zou hebben kunnen blijken dat de schuur gedeeltelijk op het perceel van [geïntimeerden] staat. Gelet daarop kan er niet worden uitgegaan dat [appellanten] te goeder trouw zijn en geldt een verjaringstermijn van twintig jaar. Niet is gebleken dat die verjaringstermijn al is verstreken. De vordering tot verwijdering van de schuur, voor zover op het perceel van [geïntimeerden] gelegen, is derhalve toewijsbaar.
Ook aan [appellanten] zal een termijn van twee maanden worden gegund om aan deze veroordeling te voldoen. Het hof ziet aanleiding een maximum van € 10.000,- te verbinden aan de te verbeuren dwangsommen.
3.17.
Ten aanzien van de door [appellanten] gevorderde schadevergoeding heeft de kantonrechter overwogen, kort weergegeven,
dat rekening moet worden met de onrechtmatige inbreuk die de aanbouw van [geïntimeerden] maakt op het eigendomsrecht van [appellanten] ;
dat de schade aan de schuur van [appellanten] door [geïntimeerden] moet worden vergoed, maar dat er rekening mee moet worden gehouden dat de schuur er volgens [appellanten] al meer dan tien jaar staat en in slechte, verouderde staat verkeert;
dat elke onderbouwing van de stelling dat de schade aan de - scheefstaande - schutting is veroorzaakt door [geïntimeerden] ontbreekt, zodat aan de desbetreffende stelling van [appellanten] voorbij wordt gegaan;
dat [appellanten] , die niet hebben onderbouwd dat zij concrete bouwplannen hadden voor hun aanbouw, niet hebben aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen het niet kunnen starten met hun aanbouw en de aanbouw van [geïntimeerden] , zodat de kosten van het bouwdepot niet voor vergoeding in aanmerking komen;
dat [appellanten] niet hebben onderbouwd dat de bouwwerkzaamheden van [geïntimeerden] zodanige klachten tot gevolg hebben gehad dat appellante onder 1 ( [appellante] ) medicijnen is moeten gaan slikken, maar dat wel aannemelijk is dat die werkzaamheden spanningen hebben teweeggebracht zodat de toekenning van een bedrag aan immateriële schadevergoeding redelijk is;
dat [appellanten] , anders dan het perceelverlies van 3 meter x 17 centimeter, niet hebben onderbouwd dat de aanbouw van [geïntimeerden] heeft geleid tot waardeverlies van de woning of de grond tot gevolg heeft, zodat aan de desbetreffende stelling van [appellanten] voorbij wordt gegaan.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden heeft de kantonrechter de toekenning aan [appellanten] van een schadeloosstelling van € 3000,- redelijk geacht.
Verder heeft de kantonrechter een bedrag van € 2.000,- aan [appellanten] toegekend omdat door de bouwwerkzaamheden van [geïntimeerden] schade is ontstaan: de partytent van [appellanten] is in de muur gemetseld, er zijn scheuren in de muren van de woning van [appellanten] ontstaan, er is cement in de leidingen van [appellanten] terechtgekomen, de afwatering van [appellanten] is in de muur gemetseld, er zijn elektriciteitskabels geraakt die vervangen moesten worden en [appellanten] heeft kosten moeten maken voor het opstellen en onderzoeken van de schadeposten.
3.18.
Met grief 4 in principaal hoger beroep voeren [appellanten] aan dat de kantonrechter een hoger bedrag aan schadevergoeding had moeten toekennen. Met hun grieven V en VI bepleiten [geïntimeerden] het tegendeel. Het hof zal deze grieven in het hiernavolgende gezamenlijk bespreken. Vooropgesteld wordt dat [appellanten] geen specifiek bewijs hebben aangeboden van hun schadeposten.
3.19.1
Ad a. Hiervoor is overwogen en beslist dat de aanbouw van [geïntimeerden] zal moeten worden verwijderd voor zover deze op het erf van [appellanten] staat. Voor toekenning van schadevergoeding uit dien hoofde bestaat dan geen grond meer.
3.19.2.
Ad b. [appellanten] hebben niet bestreden dat hun schuur er al meer dan tien jaar staat en in slechte, verouderde staat verkeert. Ook heeft de verzekeraar van [appellanten] al een deel van de schade vergoed, zo blijkt uit punt 20 van de memorie van grieven, maar [appellanten] hebben zich er niet over uitgelaten tot welk bedrag. Gelet op een en ander wordt de schade van [appellanten] voor wat betreft de schuur geschat op nihil. Bovendien zullen [appellanten] de schuur (gedeeltelijk) hebben te verwijderen, zo volgt uit het hiervoor overwogene.
3.19.3.
Ad c. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] schade aan de schutting hebben toegebracht, niet bestreden. Ook het hof gaat daarvan uit.
3.19.4.
Ad d. Ook het oordeel van de kantonrechter dat de kosten van het bouwdepot niet voor vergoeding in aanmerking komen, hebben [appellanten] in hoger beroep niet bestreden. Ook naar het oordeel van het hof komen die kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
3.19.5.
Ad e. Uitgangspunt is dat buren van elkaar enig ongemak hebben te dulden. Met name bij (ver)bouw(ings)werkzaamheden is het onvermijdelijk dat de directe buren daarvan hinder ondervinden. Dergelijke hinder is gezien artikel 5:37 BW pas dan niet geoorloofd indien die hinderonrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Het antwoord op de vraag of de toegebrachte hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden (vergelijk Hoge Raad 3 mei 1991, NJ 1991/476).
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de door [geïntimeerden] veroorzaakte (geluids)overlast onrechtmatig was in deze zin. De enkele omstandigheid dat appellante onder 1 ( [appellante] ) volgens [appellanten] medicijnen is gaan slikken vanwege de trillingen en geluidsoverlast, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de overlast voor wat betreft duur of intensiteit buitensporig was. Het door [appellanten] in hoger beroep in het geding gebrachte verslag van het multidisciplinair onderzoek door Winnock Zorg (productie 12 bij memorie van grieven) lijkt er veeleer op te wijzen dat de klachten van [appellante] zijn veroorzaakt door het met de buren ontstane juridische conflict, en niet zozeer door overlast als gevolg van de bouwwerkzaamheden. Het hof ziet daarom geen aanleiding aan [appellanten] immateriële schadevergoeding toe te kennen.
3.19.6.
Ad f. Ook in hoger beroep hebben [appellanten] niet aangevoerd dat er sprake is geweest van waardeverlies van hun woning ten gevolge van de bouwwerkzaamheden. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter op dit punt.
3.20.
De vraag of kan worden vastgesteld of er bij de bouwwerkzaamheden aan de aanbouw door [geïntimeerden] schade is ontstaan aan de zijde van [appellanten] (vraag 9), heeft de deskundige ontkennend beantwoord: in de woning van [appellanten] is geen scheurvorming aangetroffen (a), de waterleidingen waren al eerder door [appellanten] vervangen en verlegd (b), de afwatering ligt onder de bestrating van [geïntimeerden] (c) en de elektriciteitskabels waren al eerder vervangen door [appellanten] (d). De partytent was al enkele jaren eerder door [appellanten] zelf verwijderd, zo blijkt uit de akte van [appellanten] van 20 oktober 2020.
3.21.
Gelet op het hiervoor overwogene slagen de grieven van [geïntimeerden] , gericht tegen de toekenning van schadevergoeding aan [appellanten] Het hof zal de vordering in conventie onder c alsnog afwijzen.
3.22.
De vordering van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen zij ter voldoening aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [appellanten] hebben voldaan, is toewijsbaar. Deze vordering strekt er immers slechts toe de gevolgen van de - thans onjuist bevonden - veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, aanstonds ongedaan te maken.
3.23.
Nu ieder van partijen deels in het (on)gelijk wordt gesteld, zullen de proceskosten van beide instanties tussen partijen worden gecompenseerd.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door een erfgrensoverschrijdend bouwwerk deels op het perceel van [appellanten] te plaatsen;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om binnen twee maanden na betekening van dit arrest tot verwijdering van de muur van de aanbouw over te gaan voor zover deze zich op het perceel van [appellanten] bevindt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 30.000,-;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk om binnen twee maanden na betekening van dit arrest over te gaan tot verwijdering van de schuur voor zover deze zich op het perceel van [geïntimeerden] bevindt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 10.000,-;
veroordeelt [appellanten] om al hetgeen [geïntimeerden] ter voldoening aan het bestreden vonnis aan [appellanten] hebben voldaan, aan [geïntimeerden] terug te betalen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, in die zin dat elke partij eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, L.S. Frakes en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2022.
griffier rolraadsheer