ECLI:NL:GHSHE:2022:163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
200.257.553_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van schade door handelen/nalaten bewindvoerder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schadevergoeding door een appellante tegen haar bewindvoerder. De appellante, vertegenwoordigd door mr. S.A. van Snippenburg, heeft de bewindvoerder, Bewindvoerderskantoor [X] B.V., aangeklaagd voor het niet betalen van zorgpremies aan VGZ, wat heeft geleid tot een rechtszaak tegen haar. De bewindvoerder, vertegenwoordigd door mr. L.K. de Haan, heeft betoogd dat er geen middelen beschikbaar waren voor de betaling van deze premies. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 19 oktober 2021 vastgesteld dat er onvoldoende grond was voor de vorderingen van de appellante, maar heeft haar de gelegenheid gegeven om te reageren op het verweer van de bewindvoerder.

In de verdere beoordeling heeft het hof gekeken naar de rekeningafschriften die de appellante heeft overgelegd, waaruit zij stelt dat er voldoende middelen waren om de premies te voldoen, ondanks een tijdelijke stopzetting van haar bijstandsuitkering. Het hof oordeelt echter dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de bewindvoerder tekortgeschoten is in haar taak. De bewindvoerder heeft aannemelijk gemaakt dat de betalingen voor de bewindvoering zijn gedaan uit bijzondere bijstand, die niet voor andere doeleinden mag worden aangewend.

Uiteindelijk heeft het hof de grief van de appellante verworpen en het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.257.553/02
arrest van 25 januari 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. S.A. van Snippenburg te Nijmegen,
tegen:
Bewindvoerderskantoor [X] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.K. de Haan te Rotterdam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 19 oktober 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rolnummer 6916938 CV EXPL 18-3049 tussen partijen gewezen vonnis van 20 augustus 2018.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 oktober 2021;
  • de akte van [appellante] van 16 november 2021 met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 14 december 2021.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

Premies VGZ
6.1
In het tussenarrest van 19 oktober 2021 heeft het hof vastgesteld dat met betrekking tot de kwestie van de premies zorgverzekering VGZ, verwijt 3), nog geen beslissing genomen kon worden en dat de uitkomst met betrekking tot alle overige verwijten is dat er onvoldoende grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen van [appellante] . Het hof heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op het verweer en de daarbij behorende producties van [geïntimeerde] in de kwestie van de VGZ premies. Dat verweer komt erop neer dat voor betaling van de premies toen geen middelen beschikbaar waren.
6.2
Het verwijt van [appellante] over de VGZ premies is in rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest van 19 oktober 2021 als volgt omschreven:
[geïntimeerde] heeft nagelaten aan VGZ de premies zorgverzekering over de maanden januari t/m mei 2011 te voldoen. [appellante] is in verband daarmee op 12 juli 2018 door VGZ gedagvaard en bij vonnis van 15 februari 2019 veroordeeld tot betaling van € 500,- met rente en proceskosten. Deze kosten bedragen € 364,89 en de rente, tot aan de memorie van grieven, € 39,12.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.12 vastgesteld dat het verweer van [geïntimeerde] erop neerkomt dat voor betaling van de premies toen geen middelen beschikbaar waren. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van dit verweer een verkort overzicht van de bankposten op Rabo rekening [rekeningnummer] ten behoeve van [appellante] over de periode oktober 2010 tot en met december 2011 overgelegd.
6.3
Als reactie op dit verweer heeft [appellante] bij akte rekeningafschriften overgelegd van de Rabo Beheerrekening 108748324 van januari 2011 tot en met juni 2011. Volgens [appellante] blijkt hieruit dat er, ondanks de tijdelijke stopzetting van haar bijstandsuitkering in 2011, voldoende middelen waren om de VGZ premies te voldoen. Zij merkt hierbij op dat de betalingen voor de bewindvoering in die periode wel zijn uitgevoerd. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] daarmee, kort gezegd, het belang van [appellante] achtergesteld bij dat van haarzelf. Daarnaast heeft [appellante] een overzicht van de achterstallige premiebetalingen van VGZ overgelegd en een deel van het exploot waarmee het vonnis de procedure met VGZ aan haar is betekend.
6.4
[geïntimeerde] heeft een en ander is haar antwoordakte betwist. Met betrekking tot de betalingen voor de bewindvoering heeft zij aangevoerd dat deze zijn voldaan uit de daarvoor bestemde bijzondere bijstand, die niet voor een ander doel mag worden aangewend.
6.5
Het hof overweegt hierover het volgende. De rekeningafschriften die [appellante] naar aanleiding van het tussenarrest heeft overgelegd, betreffen de beheerrekening waarvan [geïntimeerde] bij memorie van antwoord een overzicht had overgelegd. Door [appellante] is niet toegelicht in welk opzicht deze rekeningafschriften ten opzichte van dat overzicht aanvullende informatie inhouden en op welke concrete punten de afschriften een onderbouwing voor haar standpunt bieden. De enkele opmerking dat uit een productie iets zou blijken, zonder dat ook feitelijk aan te duiden, is in het algemeen onvoldoende. In dit geval is dat niet anders. Voor de enige concrete omstandigheid die [appellante] in dit verband vermeldt, het wel doorgaan van de betalingen voor de bewindvoering, heeft [geïntimeerde] een aannemelijke verklaring gegeven. Voor het overige is het hof van oordeel dat [appellante] met haar akte en de daarbij gevoegde producties het verweer van [geïntimeerde] tegen dit verwijt van [appellante] onvoldoende heeft weerlegd. Dat betekent dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] op dit punt toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar taak als bewindvoerder, zoals omschreven in rechtsoverweging 3.11 van het tussenarrest, zodat ook verwijt 3) niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellante] kan leiden.
Conclusie
6.6
Een en ander leidt tot de conclusie dat de grief van [appellante] wordt verworpen en dat het eindvonnis van 20 december 2018 zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en wettelijke rente als gevorderd en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 20 december 2018, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741,- aan griffierecht, op € 1.671,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2022.
griffier rolraadsheer