ECLI:NL:GHSHE:2022:161

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
20-003816-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake dodelijk ongeval onder invloed van alcohol en cannabis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het veroorzaken van een dodelijk ongeval onder invloed van alcohol en cannabis. De verdachte, die op 4 maart 2018 met zijn personenauto tegen een trottoirband reed en over de kop sloeg, had een bloedalcoholgehalte van 1,77 milligram per milliliter, wat fors boven de toegestane grenswaarde ligt. Bij het ongeval kwam een inzittende om het leven, wat aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de nabestaanden. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, met een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 3 jaar. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd om het vonnis te bevestigen, terwijl de verdediging een strafmaatverweer heeft gevoerd. Het hof heeft de opgelegde straf heroverwogen en besloten tot een lagere gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 18 maanden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn spijt en de schadevergoeding aan de nabestaanden. De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003816-19
Uitspraak : 25 januari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-860336-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adresgegevens] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van:
“Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid van deze wet”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van 3 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 179 lid 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte is op 4 maart 2018, onder invloed van drank en cannabis, als bestuurder van een personenauto ter hoogte van een rotonde tegen een trottoirband gereden, waardoor hij met zijn personenauto over de kop is geslagen en tegen een lantaarnpaal is gebotst, waarbij een inzittende uit de auto is geslingerd en is komen te overlijden.
Het betreft een zeer ernstig feit wat met name voor de nabestaanden van het slachtoffer, [slachtoffer 1] , die ten tijde van het ongeval 28 jaren was, onherstelbaar leed moet hebben toegebracht.
Daarbij heeft verdachte de grenswaarde voor het gebruik van alcohol fors overschreden (grenswaarde bij combinatiegebruik is 0,20 milligram per milliliter, eindresultaat in het bloed was 1,77 milligram per milliliter). Anders dan de verdediging heeft betoogd is het hof van oordeel dat deze forse overschrijding van de grenswaarde niet alleen de mate van schuld bepaalt maar ook van invloed is op de strafmaat.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d. 2 november 2021 blijkt niet van andere veroordelingen. Uit een ECRIS-uittreksel d.d. 6 maart 2019 uit Polen blijkt van een eerdere veroordeling van 10 maart 2008 voor het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte zeer is aangegrepen door het leed dat hij heeft veroorzaakt bij de nabestaanden, dat de verdachte zich hun lot erg aantrekt en dat hij bij wijze van een “vergoeding” een bedrag van ongeveer € 11.000,- aan hen heeft betaald. Verdachte heeft verder aangegeven dat het ongeval een ontwrichtende werking op zijn gezin heeft en heeft gehad.
Bij de strafoplegging betrekt het hof verder dat alle inzittenden van de betreffende auto voorafgaande aan het ongeval te veel bier hadden gedronken. Het bier was op en men besloot nieuw bier te gaan halen waarbij aanvankelijk het idee bestond dat een persoon die niet gedronken had zou gaan rijden, maar toen bleek dat iedereen had gedronken verdachte uiteindelijk degene is geweest die achter het stuur is gestapt en heeft gereden met het noodlottige ongeval als eindresultaat. Het hof betrekt daarbij ook dat het slachtoffer uit de auto is geslingerd doordat hij geen autogordel droeg.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles overziende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden in beginsel passend is. Gelet op de specifieke omstandigheden zal het hof een deel daarvan voorwaardelijk opleggen, waarbij het hof overweegt dat een deel van de gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend is.
In hoger beroep is de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden doordat het appel is ingesteld op 6 december 2019 en het hof arrest wijst op 25 januari 2022. Deze termijn die voor de fase van het hoger beroep doorgaans op twee jaren wordt gesteld is daarmee in geringe mate overschreden. Het hof ziet hierin aanleiding om van de hiervoor genoemde gevangenisstraf aan verdachte een groter deel voorwaardelijk op te leggen, te weten 8 maanden gevangenisstraf, zodat de overschrijding van de redelijke termijn resulteert in een kortere onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake het bewezenverklaarde en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding deze bijkomende straf gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen.
Verdachte heeft verklaard zijn rijbewijs nodig te hebben voor zijn werk. Verdachte legt glasvezel aan en heeft zijn eigen werkbusje met materialen waarmee hij naar zijn werkplek rijdt.
Het hof gaat voorbij aan dit verweer van de verdachte omdat het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs. Niet gebleken is dat verdachte niet op een andere wijze met de benodigde werkmaterialen naar zijn werkplek kan afreizen. Wel zal het hof hiermee rekening houden in die zin dat een deel van de bijkomende straf voorwaardelijk zal worden opgelegd, met een proeftijd van twee jaar.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 25 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.