ECLI:NL:GHSHE:2022:1599

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
200.308.922_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 sub c Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant, die een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 110.317,56, had eerder verzocht om toelating tot de schuldsanering, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn schulden te voldoen en dat hij niet actief op zoek was naar werk, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij zijn medische problemen en de gevolgen daarvan voor zijn werkvermogen uiteenzette. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek en dat hij onvoldoende motivatie toont om actief naar werk te zoeken. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met aanvulling van de gronden, en het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 19 mei 2022
Zaaknummer : 200.308.922/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/394612 / FT RK 22-98
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 april 2022, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en zijn verzoek tot toelating tot de schuldsanering alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Keet, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 maart 2022, als binnengekomen ter griffie op 21 april 2022;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 28 april 2022 (met meer exemplaren van het procesdossier eerste aanleg) en 5 mei 2022 (met producties 2 tot en met 5).

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 110.317,56. Daaronder bevindt zich een schuld aan de Volksbank N.V. van € 63.108,69. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat twee van de drie schuldeisers niet met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit onder meer - als volgt gemotiveerd:
“2.3. De rechtbank oordeelt al volgt. Van verzoeker wordt, in het kader van een wettelijke
schuldsaneringsregeling, voor zover mogelijk een actieve houding verwacht ten aanzien van
het solliciteren naar een baan, teneinde inkomsten te verwerven en een zo hoog mogelijke
opbrengst te genereren, zodat de schuldeisers aan het einde van de looptijd (gedeeltelijke)
aflossing van hun vordering tegemoet kunnen zien, tenzij dit door lichamelijke en of
psychische beperkingen redelijkerwijs niet van hem kan worden verwacht. Deze houding
mag tevens al van verzoeker worden verwacht in het traject voorafgaand aan indiening van
het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank is van
oordeel dat gelet op de houding van verzoeker, waaruit geen enkele intrinsieke motivatie
blijkt om actief op zoek te gaan naar voor hem passend werk en dat werk vervolgens ook te
behouden, verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich in
zal spannen om zoveel mogelijk baten ten behoeve van de boedel te verwerven.
De rechtbank zal het verzoek dan ook op grond van artikel 288 lid 1 sub c Fw afwijzen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft 27 jaar als vrachtwagenchauffeur gewerkt. In 2014 kwam hij in de WW, gedurende welke periode hij heel erg vaak heeft gesolliciteerd, echter tevergeefs. Vanwege de verslechtering van zijn medische situatie volgde een ZW-uitkering, welke nadien is overgegaan in een WIA-uitkering. [appellant] heeft al geruime tijd diabetes, waarvoor hij medicatie krijgt (Metformine en Gliclazide Retard). Met het laatstgenoemde medicijn mag geen machine of werktuig worden bestuurd. Daarnaast kampt hij met hoge bloeddruk waarvoor hij ook medicatie ontvangt. Tevens is hij besmet geraakt met COVID-19 en sindsdien kampt hij met klachten in de hartstreek, benauwdheid, zware vermoeidheid en ontstekingspijnen.
Gezien voornoemde medische situatie is [appellant] momenteel voor 53,83% arbeidsongeschikt (in de zin van de WIA) verklaard. Tot op heden is het helaas niet mogelijk gebleken om naast de WIA-uitkering betaald werk te vinden. De situatie is complex: bij een sollicitatie dient [appellant] open te zijn over zijn medische situatie, hetgeen het voor een werkgever niet aantrekkelijk maakt om [appellant] aan te nemen. Voornoemde lastige situatie heeft hij ook tijdens de zitting bij de rechtbank proberen weer te geven, maar gezien de inhoud van het vonnis is dit niet goed uit de verf gekomen. Uiteraard is [appellant] gemotiveerd om de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
Nadat [appellant] het een en ander duidelijk is geworden heeft hij opnieuw contact opgenomen
met de heer [jobcoach 1] van [bedrijf] (jobcoach), met het verzoek hem te ondersteunen bij het zoeken naar een baan. [jobcoach 1] heeft [appellant] echter doorverwezen naar de heer [jobcoach 2] (arbeidsdeskundige bij het UWV). [appellant] heeft met [jobcoach 2] contact gezocht en hoopt dat hij hem verder kan helpen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij niet veel schuldeisers heeft. Daarnaast stelt hij dat zijn verhaal gedurende de toelatingszitting, die volgens [appellant] slechts een drietal minuten heeft geduurd, vanwege een miscommunicatie niet goed uit de verf gekomen is. Hij heeft niet willen stellen dat hij niet wil werken, maar uitsluitend aan willen geven dat zijn kans op een baan naar zijn idee erg klein is omdat hij verplicht is gedurende een sollicitatiegesprek zijn medische situatie kenbaar te maken. Hij doet er echter alles aan om een baan te vinden: zo wordt hij bij het solliciteren ondersteund door een jobcoach.
Ook heeft [appellant] geprobeerd een persoonsgebonden budget te verkrijgen voor de (door hem te verlenen) mantelzorg voor zijn ouders, iets waarvoor hij zich, ondanks zijn medische situatie, in staat acht. Dit budget is echter niet verleend.
Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij niet meer in het bezit is van rijbewijs C en D. Rijbewijs B heeft hij nog wel. Dat hij desondanks bij het uitzendbureau blijkens de overgelegde producties in hoger beroep heeft aangegeven dat hij een voorkeur heeft voor een baan als vrachtwagenchauffeur berust op een misverstand in die zin dat [appellant] hier zijn werkervaring bedoeld heeft weer te geven.
[appellant] legt de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van zijn schulden hoofdzakelijk bij zijn voormalige hypotheekverstrekker en -adviseur. Toen de resultaten op zijn beleggingshypotheek tegenvielen zouden zij hem niet, althans niet adequaat, hebben geïnformeerd en/of geadviseerd. Zijn financiële situatie verslechterde in 2014 nog verder toen hij vanwege de economische crisis zijn baan verloor. Daar komt bij dat het UWV op enig moment ook ten onrechte zijn WW-uitkering had stopgezet. In plaats daarvan kreeg hij toen een bijstandsuitkering die hij, toen bleek dat zijn WW-uitkering ten onrechte was stopgezet, moest terugbetalen. Omdat hij dat niet terstond kon heeft hij ook een boete gehad, hetgeen resulteerde in een totale terugbetaling van circa € 13.700,00. Hij heeft in die periode veel gesolliciteerd (tot 2016) totdat hij een burn-out kreeg en als een gevolg daarvan het grootste gedeelte van de dag in bed verbleef.
Met betrekking tot zijn hartproblemen geeft [appellant] desgevraagd aan dat cardiologische onderzoeken niets ernstigs aan het licht hebben gebracht. Na inspanning loopt zijn hartritme langdurig op en hiervoor heeft hij medicijnen gekregen.
Dat [appellant] nu op vacatures solliciteert die (volgens het hof) niet lijken aan te sluiten bij zijn opleiding en werkervaring komt omdat hij niet meer in staat is om zijn oude beroep van vrachtwagenchauffeur uit te oefenen. Tot slot geeft [appellant] aan dat zijn jobcoach [jobcoach 2] is vervangen door mevrouw [jobcoach 3] met wie hij inmiddels een afspraak tot een nadere kennismaking heeft gemaakt.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat [appellant] voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek de belangen van zijn schuldeisers heeft veronachtzaamd. Zo is niet gebleken dat hij zich enige adequate moeite heeft getroost om door het verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking zijn inkomsten te verhogen om daarmee financiële ruimte te creëren teneinde op zijn schuldenlast af te kunnen lossen.
Het hof stelt hierbij vast dat [appellant] zichzelf destijds klaarblijkelijk volledig arbeidsongeschikt acht, hetgeen door geen enkel medisch document of keuringsrapportage wordt onderbouwd. Sterker nog, het hof leest in de verzekeringsgeneeskundige rapportage (onderdeel van de sociaal medische beoordeling) van het UWV van 11 november 2021:
“Gezien de voorliggende onderzoeksbevindingen bestaat er dan toch een zekere discrepantie ten aanzien van de visie van betrokkene ten aanzien van het hebben van volledige arbeidsongeschiktheid en de onderzoekbevindingen. Op basis van deze bevindingen bestaat er dan ook geen aanleiding om aanvullende beperkingen aan te geven.”
Het hof is van oordeel dat [appellant] in zoverre ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Het hof stelt voorts vast dat [appellant] er blijk van geeft inmiddels te hebben begrepen dat hij in het kader van een eventuele schuldsaneringsregeling zal dienen te solliciteren naar een parttime arbeidsbetrekking voor het percentage dat hij arbeidsgeschikt is verklaard. [appellant] heeft echter bij herhaling het voornemen uitgesproken om alsdan bij gelegenheid van een sollicitatiegesprek zijn potentiële werkgever terstond te informeren inzake zijn medische situatie zoals die door hemzelf wordt ervaren en beoordeeld - dus niet alleen vermelding van de vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage -, hetgeen zijn kans op het daadwerkelijk verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking - naar de ervaring leert - tot een minimum zal reduceren. Dit heeft [appellant] blijkens het betreffende proces-verbaal bij gelegenheid van de toelatingszitting op 29 maart 2022 gesteld:
“Ik zou wel willen werken, maar ik kan u nu al vertellen dat dat niet gaat lukken ook al zegt een keuringsarts dat ik wel kan werken. Ik zal solliciteren indien die verplichting aan mij wordt opgelegd. In dat geval zal ik wel eerlijk zijn tegen een potentiële werkgever omtrent mijn lichamelijke conditie en gebreken. Ik kan u op voorhand vertellen hoe het zal gaan: binnen de kortste keren zit ik weer thuis, omdat het niet gaat en een werkgever mij niet wil. Dat zal ik op voorhand ook aan een potentiële werkgever meedelen. Als u wil dat ik ga werken dan doe ik dat hoor. Dan zal ik wel dood neervallen.”
en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep in woorden van soortgelijke strekking herhaald en daarbij opnieuw opgemerkt dat hij een potentiële nieuwe werkgever toch eerlijk moet voorlichten. Daarbij acht het hof het bovendien veelzeggend dat [appellant] aan zijn medicatie, met name ten aanzien van zijn voormalige werk als vrachtwagenchauffeur, arbeidsbelemmerende bijwerkingen toedicht die de betreffende bijsluiters , als door het hof ambtshalve geraadpleegd en tijdens de mondelinge behandeling besproken, geenszins vermelden. Van een door een arts opgelegd rijverbod, zelfs tijdelijk, is niet gebleken. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] ook aangegeven dat hij niet meer over zijn rijbewijzen C en D beschikt. Uit de stukken, meer in het bijzonder het UWV Werkplan van 26 januari 2022, blijkt dat dit echter geen gevolg is van zijn medische situatie of zijn daaruit voortvloeiende medicijngebruik -en of verbod, maar puur een gevolg is van het feit dat het chauffeursdiploma van [appellant] verlopen is.
In voornoemd werkplan leest het hof bovendien ook het navolgende:
“Achterliggende jaren heeft u niet actief gezocht naar betaald werk.”
“De heer [appellant] verwacht niet in passende betaalde arbeid te kunnen werken (…)”
Op grond van het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat gelet op de houding van [appellant] , waaruit nog immer geen enkele intrinsieke motivatie blijkt om - daadwerkelijk en gericht op resultaat - actief op zoek te gaan naar voor hem passend werk en dat werk vervolgens ook te behouden, hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal gaan nakomen en zich in zal gaan spannen om zoveel mogelijk baten ten behoeve van de boedel te verwerven.
De in hoger beroep in het geding gebrachte afschriften van een aantal digitale sollicitaties maken dit voor het hof niet anders.
3.6.3.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal
-onder aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2022.