ECLI:NL:GHSHE:2022:1590

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
200.307.291_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de toeslagenaffaire

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, geboren uit de moeder die slachtoffer is van de toeslagenaffaire. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de uithuisplaatsing van haar kinderen te beëindigen. De kinderen stonden sinds augustus 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en waren uit huis geplaatst vanwege de onveilige thuissituatie van de moeder. De moeder heeft in de procedure verbeteringen in haar situatie aangevoerd, waaronder financiële stabiliteit en een verbeterde thuissituatie, en stelde dat de redenen voor de uithuisplaatsing niet langer aanwezig waren.

De GI daarentegen betwistte de stellingen van de moeder en wees op het gebrek aan bewijs van haar verbeterde omstandigheden, zoals het ontbreken van urinecontroles en onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat, hoewel er positieve ontwikkelingen zijn bij de moeder, de situatie nog niet veilig genoeg is voor een terugplaatsing van de kinderen. Het hof heeft de GI opgedragen om een stappenplan voor de thuisplaatsing van de kinderen op te stellen en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de kinderen werd verlengd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken van uithuisplaatsing, vooral in het licht van de impact van de toeslagenaffaire op de betrokken gezinnen. Het hof heeft de GI aangespoord om voortvarend te werk te gaan in het realiseren van de thuisplaatsing van de kinderen, terwijl het ook de verantwoordelijkheden van de moeder benadrukt in het proces van re-integratie van haar kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 mei 2022
Zaaknummer : 200.307.291/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/390366 / JE RK 21-2059
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.O. Zengin-Epozdemir,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over de minderjarigen [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats], en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats], hierna tezamen ook aangeduid als de kinderen.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [pleegouders], hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt: gedeeltelijk) te vernietigen en het verzoek tot een (hof: verlenging van de) uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 april 2022, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder (telefonisch), bijgestaan door mr. Zengin-Epozdemir en door de tolk in de Poolse taal [ambulant hulpverlener];
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
Het hof heeft [ambulant hulpverlener] voornoemd, die tevens als ambulant hulpverlener werkzaam is bij de Stichting [stichting], als informant gehoord.
De raad is met berichtgeving vooraf d.d. 28 maart 2022 niet op de mondelinge behandeling verschenen.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 november 2021;
  • het volgens een tijdens de mondelinge behandeling met het hof gemaakte afspraak op 6 mei 2022 ingekomen stappenplan van de GI van 3 mei 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 21 augustus 2020 onder (voorlopig) toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk, bij de bestreden beschikking, verlengd tot 21 november 2022.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 21 augustus 2020 uit huis geplaatst.
Zij verblijven in het kader van die machtiging in het gezin van de pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep aan de orde - de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot
21 mei 2022.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Het is niet noodzakelijk om de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen.
De thuissituatie van de moeder is namelijk op alle vlakken aanzienlijk verbeterd. Haar financiële positie is niet langer penibel. De moeder staat onder bewind. Zij heeft een stabiel inkomen en als slachtoffer van de Toeslagenaffaire heeft zij van de Staat een compensatie van € 30.000,- ontvangen. Ook zal de Staat haar private schulden aflossen. De woninguitzetting, die medio 2021 dreigde, is van de baan. De moeder is onlangs ontslagen, maar zij volgt een traject richting een nieuwe baan en heeft een werkloosheidsuitkering aangevraagd.
Verder gebruikt de moeder geen alcohol en drugs meer en heeft zij een stabiele relatie met [betrokkene]. Ook spreekt zij veel beter Nederlands. De moeder heeft zich inmiddels aangemeld voor Nederlandse les bij de bibliotheek. Zij krijgt twee maal per week thuis begeleiding in het Pools van een medewerker van Stichting [stichting]. Voorheen verliep de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening moeizaam vanwege het taalverschil. Ook heeft de moeder zich onlangs aangemeld bij [instantie 1] voor een persoonlijkheidsonderzoek. Overigens wordt de terugplaatsing van de kinderen ten onrechte afhankelijk gesteld van een af te nemen persoonlijkheidsonderzoek van de moeder. Dit is in strijd met de herenigingsplicht van Staten die voortvloeit uit artikel 8 EVRM.
Uit onderzoek van het CBS is gebleken dat 1115 kinderen van ouders die slachtoffer zijn geworden van de Toeslagenaffaire uit huis zijn geplaatst. De kinderen van de moeder vallen hier ook onder. De moeder erkent dat zij ten tijde van de uithuisplaatsing in augustus 2020 haar zaken niet op orde had. Zij had torenhoge schulden en kampte hierdoor met veel spanningen en psychische klachten. Zoals gezegd is de thuissituatie van de moeder verbeterd en zijn de omstandigheden die destijds tot de uithuisplaatsing van de kinderen hebben geleid niet meer aanwezig, zoals ook de GI al in juni 2021 heeft aangegeven. De kinderen moeten daarom terug thuis worden geplaatst. Dit duurt echter veel te lang door een traag werkend overheidsapparaat. De GI voert onvoldoende regie en doet niets met de informatie over de verbeterde thuissituatie van de moeder. De contacten tussen de moeder en de kinderen die medio 2021 door de GI zijn teruggeschroefd vanwege de toen dreigende woninguitzetting zijn niet meer op het oude niveau gekomen. Door de beperkte contacten zijn de taalproblemen tussen de moeder en de kinderen alleen maar groter geworden.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De situatie van de moeder is verbeterd, doordat zij niet uit haar huis is gezet en zij haar financiën meer op orde lijkt te hebben, maar zij heeft nagelaten om door het overleggen van uitslagen van urinecontroles inzicht te geven in haar alcohol- en drugsgebruik en dat van haar partner. Verder spreekt de moeder nog onvoldoende Nederlands om tijdens de omgang goed met de kinderen te kunnen communiceren. En ondanks de hulp die de moeder krijgt van onder meer [instantie 2] – in het Pools – lukt het haar onvoldoende om praktische zaken te regelen zoals een persoonlijkheidsonderzoek, een stabiel inkomen en een ID-kaart of een paspoort voor de kinderen.
Ook is de moeder nog onvoldoende in staat om te zorgen voor basisvoorzieningen voor de kinderen, zoals eten. Haar schulden lopen namelijk nog steeds op, haar inkomsten zijn wisselend en zij geeft te veel geld uit.
De GI zet nog steeds in op thuisplaatsing van de kinderen, maar de bezoeken van de kinderen aan de moeder thuis zullen eerst moeten worden opgebouwd en begeleid om te bekijken of de moeder voldoende opvoedvaardigheden heeft en of zij voldoende Nederlands spreekt. Sinds 25 maart 2022 krijgt de moeder hulp (in het Pools) van [stichting] bij het regelen van praktische zaken. De moeder zal eerst voor “goed genoeg ouderschap” moeten zorgen, voordat van een terugplaatsing van de kinderen sprake kan zijn. Ook haar financiële situatie moet stabiliseren. De GI wil verder zekerheid over het middelengebruik van de moeder en haar partner.
De kinderen ontwikkelen zich redelijk tot goed in het pleeggezin. Het is de bedoeling om de bezoeken van de kinderen aan de moeder binnen korte termijn uit te breiden. Deze contacten verlopen goed.
Oordeel hof
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk was en nog steeds is.
Het hof neemt bij dit oordeel het volgende in overweging.
De kinderen zijn in augustus 2020 met spoed uit huis geplaatst, omdat de moeder hen de noodzakelijke veiligheid niet of onvoldoende kon bieden. Ten tijde van de bestreden beschikking, dat is bijna anderhalf jaar later, bestond er nog onvoldoende duidelijkheid over de psychische toestand van de moeder en haar alcohol- en drugsgebruik en over de vraag of de moeder voldoende draagkracht heeft om volledig voor de kinderen te zorgen. Ondanks aandringen van de GI had de moeder toen nog steeds geen persoonlijkheidsonderzoek laten afnemen. Verder was de hulpverlening vanuit [instantie 2] niet goed van de grond gekomen. Ook had de moeder geen contact meer met het maatschappelijk werk van de gemeente voor hulp bij het regelen van praktische zaken. De gronden voor een uithuisplaatsing van de kinderen waren, gelet op het voorgaande, nog steeds aanwezig.
Inmiddels (sinds 25 maart 2022) is de Stichting [stichting] gestart met de ambulante begeleiding van de moeder in haar thuissituatie. De moeder heeft zich ook aangemeld bij [instantie 1] voor het afnemen van een persoonlijkheidsonderzoek. Verder staat de moeder onder bewind en heeft zij een bedrag van € 30.000,- ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen vanwege de toeslagenaffaire. Ondanks deze positieve ontwikkelingen bij de moeder is het hof met de GI van oordeel dat er op dit moment nog geen sprake is van een situatie waarin de kinderen per direct veilig thuis bij de moeder geplaatst kunnen worden. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de GI wel verklaard dat er nog steeds wordt ingezet op terugplaatsing van de kinderen. Het hof heeft het na de mondelinge behandeling nodig gevonden dat op korte termijn in beeld wordt gebracht welke concrete stappen/inspanningen van de GI en/of de moeder noodzakelijk zijn om tot een verantwoorde thuisplaatsing van de kinderen te komen en heeft de GI in de gelegenheid gesteld hiertoe een stappenplan in te dienen. Dit stappenplan is op 6 mei 2022 bij het hof ingekomen. Het hof verwacht van de GI dat er nu voortvarend volgens dit stappenplan wordt toegewerkt naar thuisplaatsing van de kinderen en dat de GI zich houdt aan de planning die in het plan is opgenomen. Ook van de moeder verwacht het hof dat zij zich houdt aan de planning van het stappenplan en dat zij er dus met name en onder meer voor zorgdraagt dat i) het persoonlijkheidsonderzoek waarvoor de moeder zich bij [instantie 1] heeft aangemeld daadwerkelijk wordt afgenomen ii) de door de GI verzochte uitslagen van urinecontroles over het alcohol- en drugsgebruik van haar en haar partner aan de GI worden verstrekt en iii) zij Nederlandse lessen blijft volgen.
Het hof passeert de stelling van de moeder dat de uithuisplaatsing van de kinderen inbreuk maakt op artikel 8 EVRM, omdat zich hier een geval voordoet van gerechtvaardigde en noodzakelijke inmenging als bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
Ten slotte merkt het hof nog het volgende op. De moeder heeft voor het bestaan van de onveilige opvoedsituatie van de kinderen ten tijde van de spoeduithuisplaatsing als verklaring gegeven dat zij slachtoffer is van de toeslagenaffaire. Het hof wil van de moeder zeker aannemen dat dit een rol heeft gespeeld, en dat de moeder vanwege ernstige geldzorgen in een dal is gekomen. De zorgen over de kinderen en de bedreiging van hun ontwikkeling die geleid hebben tot de uithuisplaatsing vonden hun grondslag echter niet alleen in de financiële problemen van de moeder. Het gaat er nu om dat de inzet van de GI om de kinderen thuis te plaatsen ook daadwerkelijk op dit moment ingezet wordt en dat de GI de moeder ondersteunt om haar doel, de kinderen komen thuis, te bereiken.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 december 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.L.F.J. Schyns en is op 19 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.