Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/337236 / HA ZA 18-532)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen Van Lanschot verleende verstek;
- de memorie van grieven;
- de zuivering van het verstek;
- de memorie van antwoord met producties 16-19;
- de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
3.De beoordeling
e. Aan de Schuldenaar in eigendom (zullen) toebehoren (toekomstige) vorderingen op de naamloze vennootschap F. van Lanschot Bankiers N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] (hierna “Van Lanschot”) in verband met de gelden, goederen en/of andere geldswaarden (waaronder het aandeel van de Schuldenaar in een bij Van Lanschot geadministreerd en/of te administreren verzameldepot effecten) die zij aan de Schuldenaar verschuldigd is en/of zal worden, gemelde vorderingen hierna te noemen ‘de Vorderingen’;
e. Aan de Schuldenaar in eigendom (zullen) toebehoren (toekomstige) vorderingen op de naamloze vennootschapF. vanLanschotBankiers N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] (hierna “Van Lanschot”) in verband met de gelden die zij aan de Schuldenaar verschuldigd is en/of zal worden uit hoofde van de op naam van de Schuldenaar bij Van Lanschot geadministreerde en/of te administreren bankrekeningen dan wel uit welken anderen hoofde ook, gemelde vorderingen hierna te noemen ‘de Vorderingen’;”
Helaas beschikken wij niet meer over het volledige dossier. Zo kunnen wij niet vaststellen of de pandakte van 25 oktober 2010 – zoals u stelt – is komen te vervallen, waardoor u een eerste pandrecht zou hebben. Wij constateren dat [naam 1] het ontvangstbewijs heeft ondertekend. Helaas kunnen wij haar niet meer bevragen, omdat zij is overleden. Enkele andere bij dit dossier betrokken medewerkers zijn daarnaast niet meer in dienst bij Van Lanschot. Dat bemoeilijkt derhalve het maken van een reconstructie van hetgeen gebeurd is en onze mogelijkheid om ons tegen uw stelling en claim te verweren.”
2.7. (…) Uitgangspunt is de stelling van [appellante] dat er op basis van geldleningsovereenkomsten door haar geld is geleend aan [persoon A] en dat zij op basis daarvan in augustus 2010 een vordering op hem had van € 1.377.500,--.