ECLI:NL:GHSHE:2022:1548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.284.854_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bank bij pandrecht en geldleningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellante en F. van Lanschot Bankiers N.V., thans Van Lanschot Kempen N.V. Appellante vorderde een schadevergoeding van 1,4 miljoen euro, stellende dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens haar als pandhouder. De kern van de zaak draait om de vraag of de gestelde lening van 1,4 miljoen euro aan de partner van appellante, die ten grondslag zou liggen aan de verpanding, daadwerkelijk is komen vast te staan. Het hof oordeelde dat de vorderingen van appellante niet konden worden toegewezen, omdat de lening niet voldoende was onderbouwd. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vorderingen van appellante waren afgewezen, bekrachtigd. De rechtbank had appellante opgedragen te bewijzen dat zij overeenkomsten van geldlening had gesloten met haar partner en dat de daaruit voortvloeiende vordering nog bestond. Appellante is er niet in geslaagd om dit bewijs te leveren, waardoor het hof de eerdere uitspraken heeft bevestigd. Tevens is appellante veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.284.854/01
arrest van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
tegen
F. Van Lanschot Bankiers N.V., inmiddels genaamd Van Lanschot Kempen N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Van Lanschot,
advocaat: mr. A.J. Haasjes te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 18 september 2019 en 29 juli 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Van Lanschot als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/337236 / HA ZA 18-532)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen Van Lanschot verleende verstek;
  • de memorie van grieven;
  • de zuivering van het verstek;
  • de memorie van antwoord met producties 16-19;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] en [persoon A] (hierna: [persoon A] ) hebben een affectieve relatie.
3.1.2.
[persoon A] hield 2.524.791 op de beurs van Brussel genoteerde aandelen Opportunity Investment Management Plc (hierna: de Aandelen).
3.1.3.
[persoon A] heeft de Aandelen in oktober 2010 bij Van Lanschot of een dochtervennootschap van Van Lanschot ondergebracht.
3.1.4.
Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. (hierna: Mercurius) had een vordering op [persoon A] van € 4.268.504,-- uit hoofde van aan [persoon A] verstrekte geldleningen. Tot zekerheid van de terugbetaling hebben [persoon A] en Mercurius op 25 oktober 2010 een pandakte ondertekend waarin - onder meer en voor zover hier relevant - het volgende staat vermeld:

e. Aan de Schuldenaar in eigendom (zullen) toebehoren (toekomstige) vorderingen op de naamloze vennootschap F. van Lanschot Bankiers N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] (hierna “Van Lanschot”) in verband met de gelden, goederen en/of andere geldswaarden (waaronder het aandeel van de Schuldenaar in een bij Van Lanschot geadministreerd en/of te administreren verzameldepot effecten) die zij aan de Schuldenaar verschuldigd is en/of zal worden, gemelde vorderingen hierna te noemen ‘de Vorderingen’;
(…)
g. Ter nakoming van zijn verplichting tot het stellen van zekerheden zal de Schuldenaar de Vorderingen aan MERCURIUS in pand geven tot zekerheid voor de betaling van hetgeen MERCURIUS van de Schuldenaar te vorderen heeft en/of zal hebben uit hoofde van de Leningen;
(…)
I.2.1 De vestiging van het pandrecht op de Vorderingen geschiedt door registratie van de onderhavige pandakte.
I.2.2. MERCURIUS is te allen tijd bevoegd van de onderhavige verpanding mededeling te doen aan Van Lanschot.
(…)
I.6.2.
MERCURIUS verleent hierbij toestemming bij voorbaat aan de Schuldenaar tot het vestigen van een tweede pandrecht op de Vorderingen ten gunste van [appellante] zulks tot zekerheid van al hetgeen zij van de Schuldenaar heeft te vorderen uit hoofde van verstrekte en nog te verstrekken leningen tot een maximum van EUR 1.500.000 met rente en kosten. De Schuldenaar is verplicht om zodra hij gemeld tweede pandrecht heeft gevestigd terstond aan MERCURIUS een afschrift van de pandakte ter hand te stellen.
3.1.5.
Op 9 november 2010 hebben [persoon A] en Mercurius een nieuwe pandakte ondertekend waarin onder meer en voor zover hier relevant - sub e als volgt is gewijzigd:

e. Aan de Schuldenaar in eigendom (zullen) toebehoren (toekomstige) vorderingen op de naamloze vennootschapF. vanLanschotBankiers N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] (hierna “Van Lanschot”) in verband met de gelden die zij aan de Schuldenaar verschuldigd is en/of zal worden uit hoofde van de op naam van de Schuldenaar bij Van Lanschot geadministreerde en/of te administreren bankrekeningen dan wel uit welken anderen hoofde ook, gemelde vorderingen hierna te noemen ‘de Vorderingen’;
In deze pandakte komt artikel I.6.2. (toestemming bij voorbaat tot het vestigen van een tweede pandrecht ten gunste van [appellante] ) niet meer terug.
3.1.6.
Op 11 november 2010 is van de pandakte van 9 november 2010 door Mercurius per mail mededeling gedaan aan Van Lanschot.
3.1.7.
Bij brief van 12 november 2010 heeft Mercurius afstand gedaan van de pandrechten voortvloeiende uit de pandakte van 25 oktober 2010.
3.1.8.
Op 28 november 2011 heeft Mercurius haar vordering op [persoon A] en de daaraan verbonden rechten aan Budeste [plaats] B.V. (hierna: Budeste [plaats] ) gecedeerd.
3.1.9.
Begin december 2011 hebben [persoon A] en Budeste [plaats] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de vordering van Budeste [plaats] op
€ 4.509.535,00 is vastgesteld en waarbij is overeengekomen dat de vordering wordt voldaan door levering van de Aandelen door [persoon A] . De Aandelen zijn vervolgens aan Budeste [plaats] geleverd.
3.1.10.
Op 28 juni 2012 is [persoon A] in staat van faillissement verklaard. [appellante] was aanwezig bij de zitting waarbij het faillissement is uitgesproken.
3.1.11.
Bij brief van 29 november 2016 heeft [appellante] Van Lanschot aansprakelijk gesteld. Bij brief van 6 januari 2017 heeft Van Lanschot stukken opgevraagd bij [appellante] .
Bij brief van 20 januari 2017 heeft [appellante] deze stukken verstrekt.
3.1.12.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft Van Lanschot aansprakelijkheid betwist. In deze brief staat onder meer vermeld:

Helaas beschikken wij niet meer over het volledige dossier. Zo kunnen wij niet vaststellen of de pandakte van 25 oktober 2010 – zoals u stelt – is komen te vervallen, waardoor u een eerste pandrecht zou hebben. Wij constateren dat [naam 1] het ontvangstbewijs heeft ondertekend. Helaas kunnen wij haar niet meer bevragen, omdat zij is overleden. Enkele andere bij dit dossier betrokken medewerkers zijn daarnaast niet meer in dienst bij Van Lanschot. Dat bemoeilijkt derhalve het maken van een reconstructie van hetgeen gebeurd is en onze mogelijkheid om ons tegen uw stelling en claim te verweren.
Vervolgens hebben partijen op 8 maart 2018, 13 april 2018 en 19 april 2018 verder over de aansprakelijkheid gecorrespondeerd.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] Van Lanschot te veroordelen tot betaling van € 1.377.500,--, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
3.2.2.
[appellante] legt aan haar vordering ten grondslag dat Van Lanschot toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens [appellante] als pandhouder c.q. onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. [appellante] voert daartoe het volgende aan. [appellante] heeft [persoon A] leningen van in totaal € 1.377.500,-- verstrekt.
Tot zekerheid van de nakoming van de uit de geldlening voortvloeiende terugbetalingsverplichting heeft [persoon A] zich jegens [appellante] op 26 oktober 2010 verplicht een tweede pandrecht te geven op zijn Aandelen (in het verzameldepot). [appellante] wijst in dit verband op de pandakte van 26 oktober 2010 (prod. 1 dgv) en het volgens haar door [naam 1] van Van Lanschot op 26 oktober 2010 ondertekende ontvangstbewijs van deze pandakte (prod. 2 dgv). De eerste pandhouder - Mercurius - heeft ingestemd met het vestigen van het tweede pandrecht. [appellante] wijst in dit verband op artikel I.6.2. van de pandakte van [persoon A] en Mercurius van 25 oktober 2010 (prod. 3 dagv). Volgens [appellante] is haar pandrecht eerste in rang geworden, omdat Mercurius op
12 november 2010 afstand heeft gedaan van het eerste pandrecht. Volgens [appellante] had Van Lanschot haar medewerking aan de levering van de Aandelen aan Budeste [plaats] moeten weigeren vanwege het (eerste) pandrecht van [appellante] . Op Van Lanschot rustte de verplichting om het pandrecht van [appellante] te registreren in haar administratie (artikel 20 Wge). Dit heeft Van Lanschot nagelaten. Hierdoor is het zekerheidsrecht van [appellante] verloren gegaan en kan zij haar vordering op [persoon A] niet meer verhalen op de Aandelen. Een kennis van [appellante] heeft [appellante] in 2016 gewezen op de door Van Lanschot gemaakte fout(en) en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid.
3.2.3.
Van Lanschot heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 18 september 2019 heeft de rechtbank aan [appellante] opgedragen te bewijzen dat zij overeenkomsten van geldlening met [persoon A] heeft gesloten tot een totaalbedrag van € 1.377.500,00 en dat de daaruit voortvloeiende geldvordering nog steeds bestaat. Voorts heeft de rechtbank aan [appellante] opgedragen te bewijzen dat de pandakte (productie 1 bij dagvaarding) daadwerkelijk is opgemaakt en ondertekend en dat Van Lanschot die op 26 oktober 2010 van [persoon A] in ontvangst heeft genomen,
3.2.5.
In het eindvonnis van 29 juli 2020 heeft de rechtbank [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep achttien grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
Geldlening aan [persoon A]
3.4.
De grieven 1 tot en met 4 en 7 tot en met 11 hangen allen samen met het oordeel van de rechtbank omtrent de gestelde vordering van [appellante] op [persoon A] . [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte de bewijslast heeft opgedragen van het feit dat zij in totaal € 1.377.500,00 aan [persoon A] heeft geleend en dat de daaruit voortvloeiende geldvordering nog bestaat. De rechtbank heeft miskend dat de geldlening mondeling is overeengekomen. Bovendien heeft [appellante] voldoende en overtuigend bewijs geleverd van het bestaan van een vordering van [appellante] op [persoon A] en van de hoogte daarvan. Met de overlegging van de bankafschriften, de akte van cessie, de pandakte tussen [appellante] en [persoon A] , de pandakte tussen Mercurius en [persoon A] en de getuigenverklaringen van [appellante] , [persoon A] en [persoon B] (de belastingadviseur van [persoon A] ) is komen vast te staan dat [appellante] een vordering tot een bedrag van € 1.377.500,00 had en nog steeds heeft op [persoon A] , aldus nog steeds [appellante] .
3.5.
Het hof oordeelt als volgt. Als hoofdregel conform het bepaalde in art. 150 Rv geldt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten daarvan de bewijslast draagt. Nu het [appellante] is die zich er op beroept dat zij een vordering tot een bedrag van € 1.377.500,00 had en nog steeds heeft op [persoon A] , dient [appellante] dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door Van Lanschot, te bewijzen. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 september 2019 [appellante] dan ook terecht opgedragen te bewijzen dat zij overeenkomsten van geldlening met [persoon A] heeft gesloten voor een bedrag van € 1.377.500,00 en dat de daaruit voortvloeiende geldvordering nog steeds bestaat. De visie van [appellante] dat met de overlegging van de bankafschriften, de akte van cessie, de pandakte tussen [appellante] en [persoon A] en de pandakte tussen Mercurius en [persoon A] het bewijs reeds is geleverd, deelt het hof niet. Dit zal verder hierna aan de orde komen.
3.6.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis het volgende geoordeeld:

2.7. (…) Uitgangspunt is de stelling van [appellante] dat er op basis van geldleningsovereenkomsten door haar geld is geleend aan [persoon A] en dat zij op basis daarvan in augustus 2010 een vordering op hem had van € 1.377.500,--.
Die leningen blijken volgens [appellante] uit de bankafschriften uit de periode 1998 tot 2000 die zijn overgelegd. De rechtbank heeft daarover in het tussenvonnis van 18 september 2019 overwogen (r.o. 4.5):
‘(…) Thans blijkt dat [appellante] geen geldleningsovereenkomsten kan overleggen. [appellante] heeft enkel betalingsbewijzen overgelegd die niet sluiten op het bedrag dat in de pandakte staat vermeld.
[appellante] heeft ook geen betalingsbewijs van de laatste gestelde betaling van € 90.000,--. Nu verder de authenticiteit van de akte van vestiging van het pandrecht door Van Lanschot wordt betwist kunnen enkel de overschrijvingen - waarop merendeels niet is vermeld dat sprake is van geldlening - in combinatie met de akte van cessie het bewijs nog niet verschaffen, noch ten aanzien van het sluiten van de geldleningsovereenkomsten als bedoeld in de pandakte noch ten aanzien van het nog immer bestaan van een vordering uit die beweerde geldleningen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] geen vordering heeft ingediend in het faillissement van [persoon A] . De rechtbank zal dan ook overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [appellante] te bewijzen opdragen dat zij in totaal € 1.377.500,00 aan [persoon A] heeft geleend en dat de daaruit voortvloeiende geldvordering nog bestaat.’
2.8.
Zowel [appellante] als [persoon A] verklaren dat er in de periode 1998 tot 2000 gelden door [appellante] aan [persoon A] zijn uitgeleend, dat dat niet (altijd) werd vastgelegd vanwege de relatie en dat er na 2000 geen gelden meer zijn uitgeleend met uitzondering van € 90.000,-- in augustus 2010.
[persoon B] verklaart daarentegen dat er vanaf 2007 geld over en weer ging tussen [appellante] en [persoon A] en dat er vanaf 2008 (nagenoeg) alleen nog geld van [appellante] naar [persoon A] ging. Over de periode 1998 tot 2000 weet hij niets. Hij kan alleen verklaren dat er bij zijn aantreden in 2007 al een rekening-courantverhouding was waaruit een vordering van [appellante] op [persoon A] zou blijken, maar hij weet niet voor welk bedrag. Een vordering ter grootte van € 1.377.500,-- is het saldo van de rekening-courant in augustus 2010, aldus [persoon B] .
2.9.
Het is naar het oordeel van de rechtbank ongerijmd dat [appellante] en [persoon A] verklaren dat er geleend is in de periode 1998-2000, dat er nadien (met uitzondering van het bedrag van
€ 90.000,-- in augustus 2010) niets meer is geleend en dat die leningen uit 1998-2000 de vordering vormen en dat [persoon B] verklaart dat er (ook) gelden over en weer zijn gegaan vanaf 2007/2008 en dat de vordering (mede) wordt gevormd door de mutaties over de periode tot augustus 2010. Het enige waarop [persoon B] zijn verklaring met betrekking tot het bedrag van € 1.377.500,00 baseert is datgene dat hij op de grootboekkaart heeft gezien, zonder dat er iets naar voren is gekomen wat de conclusie rechtvaardigt dat die grootboekkaart (aangenomen dat deze in augustus 2010 een vordering van [appellante] op [persoon A] liet zien van € 1.377.500,--) de daadwerkelijke stand van zaken weergeeft. Volgens [appellante] en [persoon A] was er immers in 2000 al een bedrag geleend van ca.
€ 1,3 miljoen. Volgens [persoon B] zijn er nadien veel bedragen over en weer gegaan, maar bankafschriften waaruit een en ander zou blijken verklaart hij zich niet te kunnen herinneren, en geldleningsovereenkomsten heeft hij niet gezien.
Daarbij betrekt de rechtbank dat er kennelijk veel werd gehandeld tussen [appellante] en [persoon A] in de loop van tal van jaren, er zijn panden verkocht ( [appellante] verklaart immers dat zij en [persoon A] aanvankelijk diverse winkelpanden en een bedrijfspand hadden en later slechts enkele appartementjes), er waren huuropbrengsten.
[appellante] toont ook niet aan de hand van haar eigen administratie aan dat zij al die jaren een vordering op [persoon A] had en hoe groot die was. Dat zou toch uit haar belastingaangiften kunnen blijken en ook uit de vermogensopstelling die zij naar eigen zeggen in Zwitserland voor de fiscus aldaar heeft gebruikt.
Terwijl [appellante] verklaart dat zij in 2010 aardig op haar vermogen had ingeteerd, heeft zij niet alleen haar gestelde vordering niet in het faillissement van [persoon A] ingediend, maar deze ook niet als tegenvordering in het geweer gebracht toen de curator een vordering jegens haar instelde. Er blijkt van geen enkele actie van [appellante] om haar belangen veilig te stellen en om te achterhalen of er nog iets te verhalen viel.
Tot slot constateert de rechtbank dat [appellante] geen enkele schriftelijke vastlegging van een geldleningsovereenkomst heeft overgelegd.
2.10.
Al het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank niet kan uitsluiten dat [appellante] op enig moment of gedurende een bepaalde periode gelden aan [persoon A] heeft geleend, maar uit hetgeen de getuigen hebben verklaard kan geen overtuigend bewijs worden geput dat daarmee een bedrag van in 2010 (per saldo) € 1.377.500,-- was gemoeid, noch dat een vordering van die grootte nog steeds bestaat, zoals ten bewijze was opgedragen.
3.7.
Dat de rechtbank de verklaring van [persoon B] (in rov. 2.9) onjuist heeft uitgelegd, kan het hof niet volgen. De stelling van [appellante] dat van de juistheid van het bedrag mag worden uitgegaan omdat het bedrag volgens [persoon B] afkomstig is van de Excell-sheets van KPMG die als controlerend accountant de taak had dat bedrag op juistheid te controleren, doet niet af aan de door de rechtbank geconstateerde ongerijmdheden, nog los van het feit dat [appellante] haar stellingen niet met enig van KPMG afkomstig stuk heeft onderbouwd. Evenmin heeft [appellante] de grootboekkaart uit de administratie van [persoon A] , waaruit een en ander volgens [persoon B] zou blijken, overgelegd. De in hoger beroep ingenomen stelling dat meer sprake was van een rekening-courant verhouding tussen [appellante] en [persoon A] kan [appellante] niet baten, omdat door [appellante] geen inzicht is gegeven in haar administratie. [appellante] heeft enkel de bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat in de periode 1998-2000 door [appellante] aan [persoon A] een bedrag van (ongeveer)
€ 1.377.500,00 is overgemaakt. Daar waar [appellante] zelf stelt dat er bedragen over en weer zijn gegaan, kan zij niet volstaan met het overleggen van de bankafschriften waaruit uitsluitend blijkt van overboeking van gelden van haar aan [persoon A] . Waarom het voor [appellante] onmogelijk zou zijn om te bewijzen dat er geen betalingen zijn terug ontvangen, valt niet in te zien. Nu inzicht in de betalingen (die over en weer zouden zijn gedaan) ontbreekt, is het bestaan van de vordering en de hoogte ervan van [appellante] op [persoon A] niet komen vast te staan.
3.8.
De akte van cessie, de pandakte tussen [appellante] en [persoon A] , waarvan het bestaan en de inhoud ervan gemotiveerd door Van Lanschot zijn betwist, en de pandakte tussen Mercurius en [persoon A] leveren evenmin het bewijs van het bestaan van een vordering van € 1.377.500,00 van [appellante] op [persoon A] . De erkenning van [persoon A] in de akte van cessie en de pandakte tussen [appellante] en [persoon A] , leggen, in het licht van de overige stukken en de getuigenverklaringen, onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de pandakte gesloten tussen Mercurius en [persoon A] , die nadien overigens is herroepen, blijkt overigens enkel dat Mercurius toestemming bij voorbaat verleent tot het vestigen van een tweede pandrecht ten gunste van [appellante] voor al hetgeen zij van [persoon A] heeft te vorderen uit hoofde van verstrekte en nog te verstrekken leningen tot een maximum van € 1.500.000,00. Dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat [appellante] haar gestelde vordering niet bij de curator in het faillissement van [persoon A] heeft ingediend, is een omstandigheid die de rechtbank heeft mogen meewegen bij de beoordeling of [appellante] het bewijs van het bestaan van (de hoogte van) haar vordering op [persoon A] heeft geleverd.
3.9.
Het hof komt tot de conclusie dat de grieven 1 tot en met 4 en 7 tot en met 11 falen, dan wel tevergeefs zijn voorgesteld. Dat betekent dat het hof het oordeel van de rechtbank dat [appellante] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij in totaal € 1.377.500,00 aan [persoon A] heeft geleend en dat de daaruit voortvloeiende geldvordering nog bestaat, zal bekrachtigen. Nu niet is komen vast te staan dat [appellante] in totaal € 1.377.500,00 aan [persoon A] heeft geleend en dat de daaruit voortvloeiende geldvordering nog bestaat, komt het hof niet toe aan de door [appellante] voorgestelde grieven 5, 6, 12 tot en met 17 die zijn gericht tegen de overwegingen en het oordeel van de rechtbank omtrent de kwestie van de overhandiging van de pandakte tussen [appellante] en [persoon A] aan Van Lanschot. Ten overvloede merkt het hof op dat die overwegingen en het daaruit voortvloeiende oordeel van de rechtbank het hof juist voorkomen.
3.10.
Het hof zal de vonnissen bekrachtigen. Nu [appellante] terecht in de proceskosten van eerste aanleg is veroordeeld, faalt ook grief 18. [appellante] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op
- griffierecht € 5.517,-
- salaris advocaat (2 punten x tarief VIII) € 11.410,-.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank van 18 september 2019 en 29 juli 2020;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van hoger beroep, tot op heden begroot op
€ 5.517,- aan griffierecht en € 11.410,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, Z.D. van Heesen-Laclé en R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022.
griffier rolraadsheer