3.1.De rechtbank heeft in rov. 2.1. tot en met 2.12. van het vonnis waarvan beroep feiten vastgesteld. Volgens [appellante] heeft de rechtbank essentiële feiten en stellingen buiten beschouwing gelaten. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de rechtbank vastgestelde feiten ook in hoger beroep tot uitgangspunt worden genomen. Daarnaast zal het hof voor de beoordeling van dit geschil hierna aanvullende feiten weergeven.
i. [appellante] is een onderneming die zich onder meer bezighoudt met grondverzet, puinrecycling en afvalverwerking. De directeur van [appellante] is [persoon A] (hierna: “ [persoon A] ”). [appellante] is gevestigd in [vestigingsplaats] .
[geïntimeerde] is een onderneming die gelijksoortige activiteiten ontplooit. De directeur van [geïntimeerde] is [persoon B] (hierna: “ [persoon B] ”). [geïntimeerde] is gevestigd in [vestigingsplaats] , Duitsland.
Tussen partijen is op of omstreeks 4 juli 2019 een overeenkomst tot stand gekomen op basis waarvan [appellante] ca. 40.000 ton betonpuin diende te breken op de luchthaven van Keulen, Duitsland (hierna: “het vliegveld”) tegen een prijs van € 2,60 per ton (hierna: “de overeenkomst”).
Voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst, heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een offerte gestuurd, met als bijlage het acceptatiereglement van [appellante] (hierna: “het acceptatiereglement”). In de offerte staat onder meer:
“
Het puin voldoet aan het acceptatiereglement bijlage 1 van [appellante]”
In het acceptatiereglement staat onder meer:
“Daarnaast zijn de volgende gehaltes verboden (verhouding massa procenten, m/m
> 1% plastic (rubber, polystyreen en dergelijke)
(…)”
Per e-mailbericht van 4 juli 2019 heeft [persoon B] de offerte en het acceptatiereglement aan [appellante] geretourneerd, met de opmerking: “
Graag jullie bevestiging zo veranderen wat ik erbij geschreven heb.”
Achter de hiervoor onder iv vermeldde zin in het acceptatiereglement, heeft [persoon B] handgeschreven toegevoegd:
“dit zit er meer in daarom breker met windshifter”.
Naar aanleiding van dit e-mailbericht heeft [appellante] de offerte aangepast en hebben [appellante] en [geïntimeerde] op 4 juli 2019 de gewijzigde offerte (de overeenkomst) getekend. De overeenkomst vermeldt voor zover relevant het navolgende:
“Het te breken materiaal dient geen ijzerwaren te bevatten langer dan 1 m1. Indien de breekwerkwerkzaamheden worden belemmerd door ijzerwaren, behoud opdrachtnemer het recht deze vertraging (in dien noodzakelijk) in rekening te brengen bij opdrachtgever;
Het puin voldoet aan het acceptatiereglement bijlage 1 van [appellante] ; opdrachtgever geeft het maximum % plastic te overschrijden, dit kan van invloed zijn op de dag productie van de breker; betreffend punt wordt nader met opdrachtgever besproken dan wel overlegd;
(…)
Eventuele wachturen, veroorzaakt door het in gebreke blijven van de opdrachtgever, zullen aanvullend worden verrekend;
(…)
Eventuele geschillen zullen worden voorgelegd aan de rechtbank in het arrondissement waar opdrachtnemer gevestigd is;
(…)
Bij betaling na 30 dagen wordt 1% rente per maand in rekening gebracht.
(…)
Alle transacties vinden plaats conform onze verkoop-, leverings- en betalingscondities, gedeponeerd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage op 1 oktober 1993, akte nr. 238.”
[appellante] heeft als productie 2 in het geding gebracht
“TRANSPORT EN LOGISTIEK NEDERLAND ALGEMENE BETALINGSVOORWAARDEN betreffende de betalingen van aan de vervoerder opgedragen vervoer-, opslag- en overige logistieke werkzaamheden, vastgesteld door Transport en Logistiek Nederland, gedeponeerd ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage op 1 oktober 1993, aktenummer 238”(hierna: de TLN-voorwaarden”). Artikel 2 van de TLN-voorwaarden bevat een verrekeningsverbod. Dit artikel luidt als volgt:
“
De afzender/opdrachtgever is niet gerechtigd schuldvergelijking toe te passen ten aanzien van de bedragen, welke de vervoerder krachtens enige met hem gesloten overeenkomst in rekening brengt, tenzij de vervoerder de vordering schriftelijk heeft erkend.”
[appellante] is op 22 augustus 2019 gestart met de uitvoering van haar werkzaamheden.
Op diezelfde dag heeft [persoon B] aan (onder meer) [persoon A] een e-mailbericht gestuurd, waarin (onder meer) staat vermeld:
“Jullie zijn vanmorgen begonnen met t breken van de beton, wij hebben jullie duidelijk aangegeven dat er meer plastic in zit en dat dit met een windshifter eruit gehaald moet worden. Daarom heeft [persoon A] mij gezegd dat dit in de praktijk niet werkt en dat hij alles eruit haalt per hand. (…) nu zijn er problemen dat t niet helemaal lukt om de plastic eruit te krijgen. Daarop hebben wij moeten stoppen met breken van onze opdrachtgever. (…) Hoe gaan we dit oplossen, is t misschien verstandig om voor t breken even rond te lopen en de grote stukken plastic op te zamelen voor dat t de breker in gaat en kleiner word?”
[geïntimeerde] heeft ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden vanaf 2 september 2019 een extra zeefmachine met windshifter ingezet.
Op 5 september 2019 heeft [persoon B] aan [persoon A] een e-mailbericht gestuurd, waarin (onder meer) staat vermeld:
“Hallo [persoon A]
(…)
Bij onze telefoon gesprekken voor t begin is er duidelijk over gesproken dat er een windshifter op de breker moet zitten, daarop heb jij gezegd dat werkt niet dat doen wij met de hand. Daarop heb jij de blazer en zuigers in week 35 er heen gebracht en deze werkte niet 100% want onze klant vond dat er nog teveel plastic in zat wat jij zelf ook gezien hebt, deze machines konden ook niet langer door jullie gehuurd worden en moesten terug. Daarop zijn wij gaan bellen en zijn tot een oplossing gekomen met een extra zeef machine met blazer achter de breker aan. Deze werkt super nu gaat de plastic er wel 100% uit.”
Op 25 september 2019 heeft [persoon A] aan [persoon B] een e-mailbericht gestuurd, waarin (onder meer) staat vermeld:
“Zoals afgesproken willen wij dit netjes oplossen, wij hebben naar onze mening alles in het werk gesteld om de plastic na behoren eruit te krijgen, jullie hebben zelf besloten om dit op deze manier te gaan uitvoeren (…)
Wij hebben vooraf duidelijk aangegeven dat wij nooit 100% eruit zouden krijgen, dit is gewoonweg met een windshifter onmogelijk.”
[appellante] heeft ter zake de uitvoering van haar werkzaamheden en het geleverde materieel een zestal facturen aan [geïntimeerde] gezonden voor een totaalbedrag van
€ 132.124,99. [geïntimeerde] heeft op 18 juni 2020 een bedrag van € 15.153,35 voldaan.
De vorderingen van partijen en de procedure in eerste aanleg
3.2.1.In deze procedure heeft [appellante] in conventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van
de hoofdsom van € 132.124,99, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de contractuele rente, althans de wettelijke (handels)rente;
de geleden schade van € 136.521,26, althans een bedrag van € 124.800,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beslaglegging en de proceskosten.
3.2.2.[appellante] heeft aan haar vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De vordering onder i betreft een vordering tot nakoming ter zake door haar uitgevoerde werkzaamheden en geleverd materieel. De vordering onder ii betreft een vordering tot betaling van schadevergoeding omdat [geïntimeerde] tekort zou zijn geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, waardoor de werkzaamheden langer hebben geduurd en [appellante] schade heeft geleden. De aanwezigheid van ijzer en plastic in het te breken puin heeft ervoor gezorgd dat het breken meer tijd in beslag heeft genomen dan vooraf gepland. Daarnaast hebben de werknemers van [appellante] veelvuldig en lang moeten wachten voordat zij toegang kregen tot het vliegveld omdat de pasjes, die [geïntimeerde] zou verzorgen, niet in orde waren. Ook hierdoor is volgens [appellante] vertraging ontstaan.
3.2.3.In deze procedure heeft [geïntimeerde] in reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van
€ 184,80, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente;
€ 7.225,82, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente;
€ 26.519,02, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente;
€ 83.042,-;
buitengerechtelijke incassokosten,
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.4.[geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Vordering i heeft betrekking op overnachtingskosten die [geïntimeerde] ten behoeve van een werknemer van [appellante] heeft voldaan en waarover partijen mondeling zouden zijn overeengekomen dat [appellante] deze kosten zou dragen. Vorderingen ii en iii betreffen de kosten van door [appellante] verbruikte diesel die [geïntimeerde] aan het vliegveld heeft betaald, terwijl partijen zouden hebben afgesproken dat [appellante] die kosten zou dragen. Vordering iv betreft schadevergoeding. Volgens [geïntimeerde] was [appellante] verplicht om plastic uit het te breken materiaal te verwijderen. Omdat [appellante] deze verplichting niet is nagekomen, heeft [geïntimeerde] een extra zeefmachine met windshifter moeten inzetten. De kosten daarvan bedragen € 83.042,-.
3.2.5.[appellante] en [geïntimeerde] hebben elkaars standpunten gemotiveerd weersproken.
3.2.6.In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank, samengevat en voor zover in hoger beroep relevant, als volgt geoordeeld:
Omdat op de door [appellante] aan [geïntimeerde] verzonden offerte een verwijzing naar de TLN-voorwaarden staat en deze offerte door [geïntimeerde] is geaccepteerd, is [geïntimeerde] in beginsel gebonden aan de TLN-voorwaarden (rov. 4.8.).
[geïntimeerde] kan niet worden aangemerkt als een wederpartij in de zin van artikel 6:235 lid 1 sub a BW omdat [geïntimeerde] alleen een balans heeft gepubliceerd en niet ook een winst- en verliesrekening. Dit betekent dat haar beroep op vernietiging van de TLN-voorwaarden omdat zij niet aan haar ter hand zijn gesteld (artikel 6:233 aanhef en onder b jo. 6:234 BW), slaagt (rov. 4.10.).
Partijen zijn overeengekomen dat [appellante] verplicht was het plastic uit het te breken materiaal te verwijderen. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] deze verplichting niet is nagekomen (rov. 4.15.).
[appellante] is op grond van artikel 6:83 sub c BW in verzuim omdat zij gedurende de werkzaamheden heeft medegedeeld dat zij het plastic nooit voor 100% uit het puin zou kunnen verwijderen (rov. 4.17.).
[appellante] is gehouden de door [geïntimeerde] geleden schade ad € 83.042,- te vergoeden, omdat [appellante] de schadepost van € 83.042,- en de omvang daarvan niet heeft betwist, (rov. 4.18.).
[appellante] is gehouden om het de bedragen van € 33.744,84 (dieselkosten) en € 184,80 (overnachtingskosten) te voldoen omdat zij de door [geïntimeerde] aan haar vorderingen ten grondslag gelegde afspraken en de omvang van de verschillende posten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist (rov. 4.21 en 4.23).
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] een vordering van € 116.971,64 op [appellante] heeft en dat zij zich voor dat bedrag op verrekening kan beroepen (rov. 4.24).
Het e-mailbericht van [geïntimeerde] aan [appellante] van 28 oktober 2019 kwalificeert als een verrekeningsverklaring (rov. 4.24.).
De vordering van [appellante] tot vergoeding van stagnatieschade strandt voorzover deze is gegrond op haar stelling dat het breken materiaal teveel plastic bevatte. De reden hiervoor is dat juist op [appellante] de verplichting rustte om het plastic verwijderen (rov. 4.25.).
Ook voor wat betreft stagnatie als gevolg van de hoeveelheid ijzer in het te breken materiaal en de wachturen van haar personeel, strandt de vordering van [appellante] . Ter zake de hoeveelheid ijzer is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan en ter zake de wachturen heeft [appellante] niet aan haar stelplicht voldaan (rov. 4.28. en 4.30.).
3.2.7.Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie de vordering van [appellante] tot betaling van de hoofdsom toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank heeft verstaan dat daarop in mindering dient te strekken het door [geïntimeerde] op 28 oktober 2019 door verrekening voldane bedrag van € 116.971,64 en het door [geïntimeerde] op 18 juni 2020 betaalde bedrag van € 15.153,35, met toepassing van artikel 6:44 lid 1 BW. De rechtbank heeft voorts de vordering tot betaling van schadevergoeding afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke incassokosten en de beslagkosten en compensatie van de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep