ECLI:NL:GHSHE:2022:1546

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.283.389_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming echtgenote voor geldlening en hoofdelijkheid van schuldenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, [appellant], werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], in verband met een geldlening. De appellant betwistte dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de lening en voerde aan dat zijn echtgenote, [persoon B], geen toestemming had gegeven voor de lening, zoals vereist op grond van artikel 1:88 BW. Het hof heeft vastgesteld dat de geldleningen in 2010 en 2012 zijn verstrekt en dat de appellant, ondanks zijn betwisting, feitelijk als hoofdelijk schuldenaar kan worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de echtgenote van de appellant, [persoon B], op de hoogte was van de geldleningen en dat zij haar toestemming heeft gegeven door de akte van geldlening te ondertekenen. Het hof concludeert dat de appellant verplicht is om de lening terug te betalen en dat de vordering van de geïntimeerde niet is achtergesteld. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de hoogte van de vordering en de buitengerechtelijke kosten, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige. De appellant wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 172.694,52, vermeerderd met rente, en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.283.389/01
arrest van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.W. van Ingen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 september 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 augustus 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/351852 / HA ZA 19-702)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven van 1 december 2020, met producties 8 t/m 12
  • de memorie van antwoord van 9 maart 2021, met producties 16 en 17
  • de mondelinge behandeling, waarbij van de zijde van [appellant] spreekaantekeningen zijn overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] en [appellant] hebben in 2010 mondeling overeenstemming bereikt over een door [geïntimeerde] te verstrekken geldlening aan (in elk geval) [X] Beheer B.V. (hierna “Beheer”) voor een bedrag van € 150.000,00. Toen in 2012 door [geïntimeerde] een aanvullende lening voor een bedrag van € 300.000,00 is verstrekt, zijn de afspraken over de geldleningen vastgelegd in de akte van geldlening 30 maart 2012.
Voorafgaand aan de ondertekening van de akte van geldlening is gecorrespondeerd over concepten van de akte. Per e-mail van 26 maart 2012 met kenmerk “ [geïntimeerde] - [X] BV” is door [notaris] van het notariskantoor [Y] Notarissen B.V. een concept gestuurd aan de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ):
“(…)
omwille van de geboden snelheid bijgaand -ook in word- de geldlening tussen de heer [geïntimeerde] en [X] Beheer B.V.
Zoals je in de akte kunt zien beschik ik nog niet over alle informatie.
- alle personalia van de heer [geïntimeerde] ;
- de datum waarop de 1e lening is verstrekt;
- de looptijd van lening;
- de wijze van aflossen;
- de hoogte van de rente alsmede de eventuele rentevast-periode;
- de zekerheden (heb onder artikel 9 een pos-neg verklaring opgenomen;
- is er sprake van achterstelling (zie artikel 10).
Tevens een versie in word om aanpassingen te kunnen maken- variabelen te kunnen invullen.
(…)”
[persoon A] heeft deze e-mail met het concept doorgestuurd aan [geïntimeerde] met het verzoek het concept aan te passen. [geïntimeerde] en de echtgenote van [appellant] , mevrouw [persoon B] (hierna: [persoon B] ), hebben vervolgens per e-mail over de concepten en ondertekening van de akte van geldlening gecorrespondeerd.
In de akte van geldlening is onder meer het volgende bepaald:

AKTE VAN GELDLENING
(…)
Betreft: geldlening [geïntimeerde] – [X] Beheer B.V.
ONDERGETEKENDEN:
1.
[appellant](…), gehuwd met mevrouw [persoon B] ;
handelend:
a. voor zich in privé;
b. in zijn hoedanigheid van enig bevoegd bestuurder van (…)
[X] Beheer B.V.(…)
[X] Beheer B.V. hierna te noemen: “
schuldenaar”;

2.[geïntimeerde] (…),

de heer [geïntimeerde] hierna te noemen: “
de schuldeiser”,
Mede-ondergetekende:
3.
[persoon B](…), gehuwd met de heer [appellant] voornoemd.
IN OVERWEGING NEMENDE
1. De schuldeiser aan de schuldeiser (hof begrijpt: schuldenaar) op één maart tweeduizend tien (01-03-2010) heeft geleend een bedrag van een honderd vijftig duizend euro (€ 150.000,00), zulks ter versterking van de liquiditeitspositie van de schuldenaar en de vennootschappen welke met haar in een groep zijn verbonden.
Ofschoon het feitelijk betreffen een tweetal leningen, willen partijen de lening als één lening aanmerken terzake waarvan één overeenkomst zal worden opgesteld.
2. De schuldeiser aan de schuldeiser (hof begrijpt: schuldenaar) mede op heden, omwille van een identiek verzoek van schuldenaar als vooromschreven, een bedrag van driehonderd duizend euro (€ 300.00,00), heeft geleend.
3. De ondergetekende sub 1, is enig bestuurder en tevens enig houder van het gehele geplaatste kapitaal van de schuldenaar.
4. De ondergetekenden sub 1. en 3. zijn tezamen enig eigenaar van de navolgende kadastrale percelen:
de vrijstaande bedrijfswoning (…), kadastraal vormende:
(…)
hierna ‘registergoed’, welk registergoed niet anders zijn belast dan met een tweetal geldleningen onder hypothecair verband, beiden gevestigd ten behoeve van (…) Rabohypotheekbank N.V. (…) en Coöperatieve Rabobank Uden Veghel U.A. (…).
BEPALINGEN:
HOOFDSOM / OPEISBAAR
1. De hoofdsom van onderhavige Lening bedraagt vier honderd vijftig duizend euro (€ 450.000,00);
2. De hoofdsom of het resterend gedeelte daarvan is niet opeisbaar, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6. en 3
LOOPTIJD / AFLOSSING / RENTE
3. De Lening heeft een looptijd van een (1) jaar en zal uiterlijk op één en dertig maart tweeduizend dertien (31-03-2013) in haar geheel moeten worden afgelost.
4. De schuldenaar is gerechtigd om zonder vooraankondiging de hoofdsom of gedeelten daarvan zonder boete af te lossen.
5. Van de hoofdsom of het restant daarvan is een rente verschuldigd van negen procent (9%) procent per jaar te voldoen in maandelijkse termijnen over het niet afgeloste bedrag van de Lening.
6. a. De schuldenaar dient in 3 gelijke termijnen ad € 150.000 de Lening af te lossen als volgt: 1e termijn op 30 juni 2012, 2e termijn op 31 oktober 2012 en de laatste termijn op 30 november 2012.
b. Aan deze Overeenkomst zal worden gehecht een door partijen geparafeerd overzicht van rente en aflossing, welke overzicht alsdan een onlosmakelijk geheel zal vormen met onderhavige Overeenkomst.
OPEISBAARHEID
7. a. De hoofdsom of het restant daarvan is met rente en kosten zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar indien:
1. de termijn van aflossing en rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald;
(…)
10. indien de ondergetekenden sub 1. en 3. de afspraken van hetgeen hierna onder artikel 9. is omschreven niet nakomen;
(…)
b. De schuldenaar is in gebreke door het enkel verloop van de termijn, zonder dat daartoe een bevel of andere akte van in verzuimstelling vereist wordt.
8. (…)
VESTIGING HYPOTHEEKRECHT
9. a. De ondergetekenden sub 1. en sub 3. verplichten zich op eerste verzoek van schuldeiser onverwijld hun medewerking te verlenen tot het vestigen van een hypotheek 3e in rang ten behoeve van hem dan wel een door hem aan te wijzen hypotheeknemer, indien en zodra de schuldeiser haar daartoe schriftelijk verzoekt;
b. De schuldenaar verplicht zich voorafgaand aan haar voornemen tot het vestigen van een hypotheek 3e in rang anders dan te vestigen ten behoeve van de schuldeiser, dan wel haar huidige hypothecaire inschrijvingen, 1e en 2e in rang, te verruimen, hiervoor voorafgaand schriftelijke toestemming te hebben van de schuldeiser.
10. (…)
ACHTERSTELLING
11. De vorderingen van schuldeiser c.q. de verplichtingen van schuldenaar uit hoofde van de Lening zijn slechts achtergesteld bij de verplichtingen aan de (huis)bankier van de schuldenaar.
(…)
Aldus in tweevoud getekend te (…) op 30 maart 2012.
[hof: handtekening [appellant] ] [hof: handtekening [geïntimeerde] ]
[X] Beheer B.V. [geïntimeerde]
Voor deze:
[appellant]
[hof: handtekening [persoon B] ]
[persoon B] ”
De kinderen van [appellant] hebben een akte ondertekend, gedateerd 30 maart 2012, waarin zij hebben verklaard een pandrecht te willen vestigen ten behoeve van [geïntimeerde] . De pandakte is door [appellant] mede ondertekend. In de pandakte is onder meer het volgende opgenomen:
“Betreft: geldlening [geïntimeerde] – [X] Beheer B.V.
(…)
IN OVERWEGINGEN NEMENDE:
1. ondergetekenden integraal bekend zijn met de inhoud van de onderhandse overeenkomst van geldlening welke de heer [appellant] (hierna te noemen: ‘vader’) in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van [X] Beheer B.V. (hierna te noemen: ‘BV’) heeft gesloten met de heer [geïntimeerde] (…) houdende een overeenkomst van geldlening van vier honderd vijftig duizend euro (…).”
In de aangifte inkomstenbelasting van de jaren 2013 en 2014 van [appellant] is onder het kopje “Overige schulden” onder meer opgenomen: “Lening de heer [geïntimeerde] ”, met vermelding van de bedragen € 250.000,- (2013) en € 300.000,- (2014).
Tot en met december 2016 zijn op de leningen bedragen afgelost en is over de leningen rente betaald, onder meer door Aannemingsbedrijf [X] B.V. (hierna: het Aannemingsbedrijf).
Beheer is op 27 december 2016 failliet verklaard.
i. Partijen zijn in januari 2017 in overleg getreden over de openstaande leningssom. Bij e-mail van 25 januari 2017 met kenmerk “ [geïntimeerde] / [appellant] ” heeft [persoon E] (hierna: “ [persoon E] ”), een adviseur van [appellant] , aan de adviseur van [geïntimeerde] bericht:
“(…)
Zoals gisteren besproken stuur ik bij deze de volgende zaken:
 De beknopte situatieschets met betrekking tot [appellant] cs.,
 Ons voorstel voor de schuldafwikkeling
(…)
Situatieschets
(…) [appellant] en [persoon C] worden als mede-schuldenaar genoemd in de schuldovereenkomst met [geïntimeerde] maar hebben geen noemenswaardige bezittingen (aantoonbaar). (…) De diverse zekerheden ten behoeve van uw cliënt zoals (…) de 3e hypothecaire inschrijving zijn inderdaad nooit gesteld. Uw cliënt heeft hier overigens ook nooit specifiek om verzocht. (…)”
Bij e-mail van 3 oktober 2017 met kenmerk “voorstel [appellant] ” heeft [appellant] aan [geïntimeerde] bericht:
“(…),
De tijd dringt inmiddels maar ik wil jou toch nog een laatste voorstel doen:
Ik ben bereid om jou eenmalig € 60.000,- betalen (ga ik via kennis lenen) en ik kan de vordering van € 67.000,- die het bedrijf van onze [persoon D] op jou privé heeft, van hem overnemen zodat we die ook nog kunnen wegstrepen. (…)
Ik heb 1 voorwaarde voordat ik dat geld bij elkaar verzamel en dat is dat ik van jouw bevestigd krijg dat jij daarna niks meer van mij en [persoon C] te vorderen hebt.
(…)”
[geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens een aantal keren verzocht het restantschuldbedrag, door [geïntimeerde] begroot op € 250.000,- in hoofdsom, met rente te voldoen.
Op 17 december 2018, 6 februari 2019 en 21 februari 2019 hebben, op verzoek van [geïntimeerde] voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord: [geïntimeerde] , [appellant] , [persoon B] , [persoon E] , [persoon A] , de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ).
Bij brief van 31 oktober 2019 aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft de advocaat van [persoon B] de vernietiging ingeroepen van de door [appellant] in verband met de geldlening aangegane rechtshandelingen.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In deze procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd om [appellant] te veroordelen om:
A. aan [geïntimeerde] te betalen de volgende bedragen:
- € 250.000,-, vermeerderd met de contractuele rente van 9% vanaf 30 maart 2012 tot de dag van voldoening;
- € 3.025,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
- € 11.063,53 aan kosten van de voorlopige getuigenverhoren;
B. binnen acht weken na betekening van het vonnis, op eerste verzoek van [geïntimeerde] , zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een 3e hypotheek op de vier onroerende zaken genoemd in de akte van geldlening, op verbeurte van een dwangsom;
C. danwel, subsidiair ten opzichte van het gevorderde onder B., voor het geval [appellant] niet aan de vordering tot vestiging van een 3e hypotheek kan voldoen, [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] te voldoen al wat [geïntimeerde] onder A. heeft gevorderd.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] nakoming van de overeenkomst van geldlening ten grondslag gelegd.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen, welke op 19 mei 2020 heeft plaatsgevonden.
3.2.4.
Bij eindvonnis van 26 augustus 2020 (het bestreden vonnis) heeft de rechtbank [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
- een bedrag van € 238.865,55, vermeerderd met contractuele rente van 9% per jaar met ingang van 27 december 2016 tot de dag van voldoening, en
- een bedrag van € 3.025,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank heeft [appellant] tevens bevolen om binnen acht weken na betekening van het vonnis op eerste verzoek van [geïntimeerde] voor een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris te verschijnen en daarbij zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een 3e hypotheek op de vier onroerende zaken genoemd in de akte van geldlening, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft dit bevel niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
Voor het overige zijn de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep negentien genummerde grieven en een ongenummerde grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, zo begrijpt het hof, tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met rente, en de nakosten.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Feiten
3.4.
Grieven I tot en met IV zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis. Deze grieven falen, omdat daaruit niet volgt waarom de desbetreffende vaststellingen van de feiten onjuist zijn. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de desbetreffende vaststellingen niet suggestief in de door [appellant] gestelde zin. Dat in het bestreden vonnis bepaalde feiten niet zijn opgenomen in het overzicht van de tussen partijen vaststaande feiten, zoals [appellant] betoogt, is niet van belang. Het staat de rechter immers vrij te bepalen welke tussen partijen vaststaande feiten voorafgaand aan de beoordeling tot uitgangspunt worden genomen. Andere feiten, en de vaststelling daarvan, kunnen vervolgens - voor zover relevant - bij de beoordeling aan de orde komen.
Partijen bij de geldlening
3.5.1.
Grieven V tot en met IX, en grief XV (deels), zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, uit het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs volgt dat [appellant] partij is bij de overeenkomst van geldlening zoals neergelegd in de akte van geldlening van 30 maart 2012, en uit dien hoofde kan worden aangesproken tot nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de leningen.
3.5.2.
Het hof stelt voorop dat de geldleningen zijn aangegaan in 2010 en 2012. Op grond van artikel 200* Overgangswet Nieuw BW is op geldleningsovereenkomsten die aangegaan zijn vóór 1 januari 2017 het voordien geldende recht van toepassing (artikelen 7A:1791 e.v. (oud) BW).
In dit verband overweegt het hof dat [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] de gevorderde bedragen daadwerkelijk ter leen heeft verstrekt (memorie van grieven, 48 sub iii). Deze stelling is echter in strijd met de eigen stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] op 22 maart 2010 een bedrag van € 150.000,- ter leen heeft verstrekt aan Beheer (memorie van grieven, 5). Ten aanzien van het bedrag van € 300.000,- heeft [appellant] ook bevestigd dat dit is verstrekt aan Beheer. Het feit dat dit bedrag niet werd ontvangen van [geïntimeerde] maar van een van diens vennootschappen ( [Z] Projecten B.V.), zoals [appellant] stelt (memorie van grieven, 6), doet daaraan niet af. Het hof stelt daarom vast dat aan het, onder het oude recht, geldende vereiste voor de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst dat de uitgeleende gelden daadwerkelijk moeten zijn verstrekt, is voldaan.
3.5.3.
Het hof stelt voorts voorop dat het antwoord op de vraag of de overeenkomst van geldlening is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] als hoofdelijk schuldenaar (naast Beheer), afhangt van wat [geïntimeerde] en [appellant] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Op grond van artikel 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast op dit punt bij [geïntimeerde] .
3.5.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd uiteengezet op welke wijze de lening van € 150.000,- tot stand is gekomen (dagvaarding, 2-7). Volgens [geïntimeerde] was [appellant] op zoek naar liquide middelen voor zijn onderneming, terwijl [geïntimeerde] op dat moment een overschot aan liquide middelen had. Via wederzijdse kennissen in het lokale ondernemerscircuit, met name [persoon A] , zijn beiden met elkaar in contact gekomen. [geïntimeerde] en [appellant] hebben voorafgaand aan het aangaan van de geldlening uitdrukkelijk besproken dat [appellant] hoofdelijk medeschuldenaar zou zijn van de geldlening. Begin 2012 heeft [appellant] [geïntimeerde] opnieuw benaderd omdat hij behoefte had aan aanvullende middelen voor verdere groei van zijn ondernemingen, waarna [geïntimeerde] hem nog eens € 300.000,- heeft geleend. Zij spraken daarbij ook af om de (eerder) gemaakte afspraken op papier te zetten, aldus [geïntimeerde] .
3.5.5.
[appellant] heeft betwist dat hij in persoon partij is bij de geldleningen, althans bij de hoofdverplichting om de geleende bedragen terug te betalen. Wat [appellant] hiertoe heeft aangevoerd, komt hierna voor zover relevant bij de beoordeling aan de orde.
3.5.6.
Het hof overweegt dat de akte van geldlening in de kop vermeldt dat deze een geldlening betreft tussen [geïntimeerde] en Beheer. Bij de vermelding van de “ondergetekenden”, is Beheer aangemerkt als “schuldenaar”. Tegelijkertijd is echter bepaald dat [appellant] handelt voor zich in privé en als bestuurder van Beheer. Bij de ondertekening is [appellant] vermeld als ondertekenaar voor Beheer, terwijl in artikel 9 (vestiging hypotheekrecht) verplichtingen zijn opgenomen voor “ondergetekenden sub 1 en 3” tot vestiging van een 3e hypotheek, waarmee kennelijk [appellant] en [persoon B] zijn bedoeld aangezien zij als zodanig zijn aangeduid bij “ondergetekenden” en aangezien zij de eigenaren zijn van de in overweging 4 genoemde onroerende zaken waarop al twee hypotheken rustten. In de bepalingen van de akte wordt [appellant] veelal als “ondergetekende sub 1” aangeduid. Deze terminologie wordt echter niet consequent gehanteerd. In artikel 7 sub a sub 6 is bepaald dat de hoofdsom opeisbaar is als “de schuldenaar de aandelen in het kapitaal van de vennootschap geheel of gedeeltelijk verkoopt”, waarbij “de schuldenaar” lijkt te verwijzen naar [appellant] . In artikel 9 sub b wordt eveneens de term “de schuldenaar” gebruikt, terwijl daarmee kennelijk [appellant] en [persoon B] zijn bedoeld.
Hoewel de akte van geldlening dus in overwegende mate wijst op Beheer als (enige) schuldenaar van de geldlening, is de akte daarover niet eenduidig. De pandakte (zie 3.1 onder e) is hierover wel eenduidig, maar hieraan komt naar het oordeel van het hof minder gewicht toe aangezien deze akte niet is bestemd om de rechten en verplichtingen van [geïntimeerde] enerzijds en [appellant] en/of Beheer anderzijds vast te leggen, en bovendien niet door [geïntimeerde] is ondertekend.
3.5.7.
[persoon A] heeft als getuige onder meer het volgende heeft verklaard.
“De heren [geïntimeerde] en [appellant] zijn mij bekend vanuit het ondernemerscircuit. (…) Ik heb ook een advieskantoor en ben van zeker 2007 tot en met 2015 persoonlijk als adviseur betrokken geweest bij advisering aan [appellant] in privé als wel voor zijn onderneming. (…) Het is juist dat ik [geïntimeerde] in contact heb gebracht met [appellant] . (…) Een van de redenen om hen met elkaar in contact te brengen is dat het met [appellant] en zijn onderneming niet zo goed ging in die zin dat de privéuitgaven van [appellant] buitensporig waren. Hij heeft een huis laten bouwen van circa drie miljoen en daarbij het bedrijf gebruikt om daarvan een deel te financieren. Als het dan met de onderneming niet goed gaat dan gaat zich dat wreken. [appellant] had gewoon geld nodig. Ik heb hem toen in contact gebracht met niet alleen [geïntimeerde] maar ook met een andere collega-ondernemer, de heer [getuige 2] . (…)
Ik hoor u zeggen dat er een discussie is over de vraag of [appellant] zich in privé hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor die geldleenovereenkomsten. Hier is voor mij geen onduidelijkheid over. [appellant] is naar mijn mening privéaansprakelijk voor die geldleenovereenkomsten. Dat was de bedoeling tussen partijen. Het was voor mij van belang dat [appellant] de geldleningen zou aflossen. Ik had [geïntimeerde] immers met [appellant] in contact gebracht en het zou voor mij persoonlijk niet goed voelen als [appellant] niet zou aflossen. Dat [appellant] zich privé heeft verbonden aan de aflossing blijkt ook uit het feit dat dit zo is vastgelegd in de aangiften inkomstenbelasting waarvan ik weet dat in ieder geval één geldlening als privé is opgenomen. (…) Een en ander is ook verwerkt in de rekening-courant op de balans van de onderneming. (…) Op uw vraag of ik [appellant] heb horen zeggen dat hij zich in privé gebonden achtte aan de aflossing van de geldleningen van [geïntimeerde] zeg ik u dat hij tegen mij meerdere keren heeft gezegd dat hij die geldleningen zou gaan betalen wat er ook zou gebeuren. (…)”
3.5.8.
[getuige 1] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard.
“Ik heb van 2008/2009 tot en met 2014 voor de onderneming van [appellant] als wel voor hem in privé als accountant werkzaamheden verricht vanuit het kantoor [kantoor] . (…)
Ik weet niet zeker of ik bij de totstandkoming van beide geldleenovereenkomsten betrokken ben geweest maar gezien het feit dat ik de accountant was van [appellant] moet dit haast wel zo zijn. (…) Ik weet dat het altijd de bedoeling is geweest om privézekerheid vanuit [appellant] te verstrekken ten bate van [geïntimeerde] voor aflossing van de geldleningen. [appellant] heeft mij ook gezegd dat hij zich zowel zakelijk als privé zou inspannen voor aflossing van die schulden. (…) Het bedrijf verkeerde in die tijd in zwaar weer. [geïntimeerde] en [getuige 2] hebben op tijd de onderneming van financiële middelen voorzien zodat de continuïteit op dat moment gegarandeerd was. [appellant] heeft meerdere keren tegen mij gezegd dat hij zich privé gebonden achtte aan die geldleningen. (…) De financieringen van [geïntimeerde] en [getuige 2] zijn ook als privéfinancieringen geboekt en niet als zakelijke financiering. Dit had te maken met de zogenaamde “no further debt” clausule, gesteld door de Rabobank. De financieringen van [geïntimeerde] en [getuige 2] zijn ook terug te vinden in de ib-aangiftes. Aflossingen en rentes werden in rekening-courant geboekt omdat het om een privéfinanciering ging. (…) Op uw vraag of [geïntimeerde] als voorwaarde heeft gesteld voor het verschaffen van geldleningen dat [appellant] privé hoofdelijk aansprakelijk zou zijn antwoord ik u dat uit de overeenkomst zelf blijkt dat dit de bedoeling is. (…)”
3.5.9.
[getuige 2] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard.
“Ik ben directeur-eigenaar van een bouwbedrijf. En ken in die hoedanigheid de heren [geïntimeerde] en [appellant] . (…) Wij kennen allen [persoon A] zijnde een collega-ondernemer. (…) er [zijn] diverse besprekingen bij [appellant] thuis geweest waarbij aanwezig [persoon A] , [geïntimeerde] en ik. Ik heb naast mijn bouwbedrijf ook nog een investeringsbedrijfje. Ik heb zelf aan [appellant] privé een geldlening verstrekt. Ik weet dat [geïntimeerde] dat ook gedaan heeft. (…) wij [hebben] alleen gesproken over het verstrekken van geldleningen aan [appellant] privé. Dit had te maken met de te verstrekken zekerheden. Er is uitdrukkelijk met hem gesproken over de hoofdelijke aansprakelijkheid (…).
3.5.10.
Het hof hecht belang aan de verklaring van [persoon A] dat het ten tijde van het aangaan van de geldleningen de bedoeling was van partijen dat [appellant] in privé aansprakelijk was voor die geldleningen. [persoon A] heeft weliswaar niet concreet verklaard over wat partijen ten tijde van het aangaan van de geldleningen over en weer hebben verklaard, maar zijn perceptie van de bedoelingen van partijen is niettemin van belang gelet op het feit dat hij degene was die partijen bij elkaar heeft gebracht, en betrokken is geweest bij de totstandkoming van de akte van geldlening in maart 2012.
3.5.11.
De verklaring van [persoon A] wordt bevestigd door [getuige 1] . Hoewel [getuige 1] zich niet meer goed kon herinneren of hij bij de totstandkoming van de geldleningen betrokken is geweest, heeft hij eenduidig verklaard dat [appellant] meerdere keren tegen [getuige 1] heeft gezegd dat hij zich privé gebonden achtte aan de geldleningen.
3.5.12.
De verklaringen van [persoon A] en [getuige 1] zijn in lijn met de verklaring van [getuige 2] . [getuige 2] heeft bovendien concreet verklaard dat in de gesprekken voorafgaand aan het aangaan van de geldleningen, bij [appellant] thuis, uitdrukkelijk met [appellant] is gesproken over diens hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen.
3.5.13.
Het hof hecht waarde aan het feit dat de verklaringen van [persoon A] , [getuige 1] en [getuige 2] overeenstemmen. Het hof hecht ook waarde aan het feit dat [persoon A] en [getuige 1] beiden adviseurs waren aan de kant van [appellant] , zoals vastgesteld door de rechtbank (rov. 4.5), welk punt door [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd is bestreden (memorie van grieven, 73).
3.5.14.
Dat [appellant] de gemaakte afspraken over de geldleningen aldus heeft opgevat dat hij daar persoonlijk voor aansprakelijk was, volgt ook uit het feit dat hij de daaruit voortvloeiende schulden heeft opgenomen in zijn eigen aangiftes inkomstenbelasting (zie 3.1 onder f) en producties 7 en 8 bij dagvaarding). Dat de aangiftes zijn opgesteld door [persoon A] , zoals [appellant] aanvoert, doet er niet aan af dat de belastingaangiftes verklaringen behelzen van [appellant] als aangever. Met zijn betoog dat het opnemen van de leningen als persoonlijke schulden in de aangiftes slechts fiscale stellingnames zijn en/of boekhoudkundige vermeldingen (memorie van grieven, 76), miskent [appellant] dat ook fiscale stellingnames en boekhoudkundige vermeldingen juist dienen te zijn. Bij gebreke van een uitleg waarom de vermeldingen in de belastingaangiftes over de persoonlijke schulden van [appellant] onjuist zijn maar niettemin wel in die aangiftes als zodanig zijn opgenomen, gaat het hof dan ook uit van de juistheid van die vermeldingen.
3.5.15.
Hier komt bij dat zowel [persoon A] als [getuige 1] hebben verklaard dat betalingen (aflossingen en rente) die door of namens Beheer werden gedaan, werden geboekt in de rekening-courant van [appellant] bij de desbetreffende vennootschap. [appellant] heeft dit niet weersproken. Deze boekingen bevestigen dat de geldleningen in de relatie tussen [appellant] en zijn vennootschappen werden beschouwd en behandeld als leningen waarvan [appellant] in privé de lasten diende te dragen.
3.5.16.
Zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, kan aan het voorgaande niet afdoen dat [geïntimeerde] , in september 2017, heeft voorgesteld aan [appellant] om een aanvulling op de akte van geldlening aan te gaan en daarin duidelijk vast te leggen dat [appellant] in privé aan alle verplichtingen uit de geldleningovereenkomst gebonden is. Uit die enkele omstandigheid volgt immers niet, althans niet zonder meer, dat partijen die afspraak bij het aangaan van de overeenkomst nog niet hadden gemaakt. Daarbij vindt het hof ook van belang dat in de considerans van de door [geïntimeerde] aan [appellant] voorgelegde nadere akte met zoveel woorden is opgenomen dat zij ertoe strekte om afspraken die ten tijde van het aangaan van de geldleningsovereenkomst van 30 maart 2012 al waren gemaakt te verduidelijken, onder meer over de gebondenheid in privé van [appellant] aan de verplichtingen onder de geldleningsovereenkomst, omdat dit niet per definitie uit de tekst van de geldleningsovereenkomst zou blijken. Zodoende duidt de voorgestelde nadere akte er ook inhoudelijk niet, althans niet zonder meer, op dat zij is opgesteld ter vastlegging van nieuwe, nadere afspraken tussen partijen, zoals [appellant] betoogt. Ook de weigering van [appellant] om deze nadere akte te ondertekenen duidt er niet, althans niet zonder meer, op dat partijen de hiervoor bedoelde afspraken ten tijde van het aangaan van de geldleningsovereenkomst nog niet hadden gemaakt (memorie van grieven, 73).
3.5.17.
[appellant] heeft tenslotte, in de toelichting op grief XV die is gericht tegen rov. 417 van het bestreden vonnis, aangevoerd dat met betrekking tot de tweede lening van € 300.000,- niet [geïntimeerde] in privé optrad als geldgever maar [geïntimeerde] Projecten B.V.
Het hof overweegt dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen rov. 2.1 van het bestreden vonnis waarin is vastgesteld dat de lening van € 300.000,- door [geïntimeerde] is verstrekt. Reeds daarom faalt dit betoog van [appellant] . Bovendien acht het hof, gelet op het bepaalde in overwegingen 1 en 2 van de akte van geldlening, en gelet op de vermelding in de aangiftes inkomstenbelasting van [appellant] dat het gaat om leningen van [geïntimeerde] (en niet [geïntimeerde] Projecten B.V.), bewezen dat de leningen van € 150.000,- en € 300.000,- door [geïntimeerde] zijn verstrekt.
3.5.18.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de stelling van [geïntimeerde] dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] hoofdelijk medeschuldenaar is van de geldleningen zoals neergelegd in de akte van geldlening, is bewezen. Daarmee falen de grieven V tot en met IX, en in zoverre grief XV.
Toestemming echtgenote
3.6.1.
Met grieven X tot en met XIII bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [persoon B] de akte van geldlening in privé heeft ondertekend en gezien de inhoud van de akte toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de verplichtingen in de akte, ook van [appellant] in privé.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat de vraag of [persoon B] , als echtgenote van [appellant] , toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de geldleningen als hoofdelijk schuldenaar, dient te worden beantwoord in het kader van het beroep van [appellant] op het verweer dat deze rechtshandelingen door [persoon B] zijn vernietigd vanwege het ontbreken van haar toestemming ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub c BW. Op grond van artikel 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast van het ontbreken van deze toestemming bij [appellant] .
3.6.3.
[appellant] heeft aangevoerd dat [persoon B] niet in privé partij was bij de geldleningsovereenkomst. Zij heeft de akte van geldlening ondertekend in hoedanigheid van medebestuurder van Beheer. Voor zover zij wel partij is, betekent dat niet zonder meer dat zij daarmee haar toestemming heeft gegeven voor de rechtshandelingen die [appellant] is aangegaan. [persoon B] was op geen enkele wijze betrokken bij de totstandkoming van (de inhoud van) de geldleningsovereenkomst. Er is nooit met [persoon B] gesproken over haar toestemming.
3.6.4.
[geïntimeerde] heeft betwist dat [persoon B] geen toestemming heeft gegeven voor de verplichtingen die [appellant] als hoofdelijk medeschuldenaar is aangegaan. Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat [persoon B] het financiële en administratieve draaipunt van de ondernemingen van [appellant] was. Zij was, meer nog dan [appellant] , op de hoogte van de financiën van de onderneming. Zij deed de volledige administratie van [appellant] in privé en van diens ondernemingen. Zij heeft ook de betalingen op de leningen, voor zover deze zijn verricht, aan [geïntimeerde] overgeboekt. [persoon B] wist van de wijze waarop de inkomende geldleningen van € 150.000,- en € 300.000,- in de administratie werden ingeboekt; zij heeft deze inboekingen zelf gedaan. Deze inboekingen vonden plaats als privéleningen. Zo zijn de leningen ook opgenomen in de aangiftes inkomstenbelasting van [appellant] en [persoon B] , aldus [geïntimeerde] (memorie van antwoord, 9 en 102).
3.6.5.
Het hof overweegt dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] over de betrokkenheid en wetenschap van [persoon B] over de wijze waarop de betalingen op de geldleningen aan [geïntimeerde] werden geadministreerd bij de ondernemingen van [appellant] niet heeft betwist. Het betreft hier met name het Aannemingsbedrijf, zo volgt uit de bewijzen van betaling overgelegd door [appellant] (productie 7 bij akte van 17 juni 2020). Het Aannemingsbedrijf werd door [appellant] en [persoon B] gezamenlijk geëxploiteerd (conclusie van antwoord, 5). [persoon B] heeft haar administratieve rol bij het Aannemingsbedrijf in haar verklaring als getuige bevestigd. Uit de onbetwiste stellingen van [geïntimeerde] volgt dat [persoon B] wist dat betalingen die namens Beheer – door het Aannemingsbedrijf – werden gedaan inzake de geldleningen, werden geboekt in de rekening-courant van [appellant] bij de desbetreffende vennootschap, wat duidt op het privékarakter van deze leningen (3.5.15). Uit het door [appellant] overgelegde overzicht van de namens Beheer betaalde bedragen (productie 11 bij memorie van grieven) volgt dat op 14 januari 2011 en 7 december 2011 – en dus voorafgaand aan het ondertekenen van de akte van geldlening in maart 2012 – door het Aannemingsbedrijf rente op de leningen is betaald aan [geïntimeerde] . Daarvan was [persoon B] dus op de hoogte, alsook dat deze betalingen werden geboekt in de rekening-courant van [appellant] . Daarnaast heeft [persoon A] als getuige verklaard dat [persoon B] ervan op de hoogte was dat [appellant] meermaals aan [persoon A] had bevestigd dat hij de geldleningen diende terug te betalen. De verklaring van [getuige 1] is hiermee ook in lijn. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat bewezen is dat [persoon B] voorafgaand aan het ondertekenen van de akte van geldlening in maart 2012 op de hoogte was van het feit dat [appellant] hoofdelijk medeschuldenaar was van de geldleningen.
3.6.6.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat [persoon B] de akte van geldlening slechts heeft ondertekend in haar hoedanigheid van medebestuurder van Beheer. In de akte, onder “ondergetekenden” is [persoon B] aangeduid als “mede-ondergetekende” en is uitdrukkelijk vermeld dat zij gehuwd is met [appellant] . Anders dan bij [appellant] , is bij [persoon B] niet bepaald dat zij handelt als bestuurder van Beheer. Bij de ondertekening is zij alleen in persoon vermeld en, anders dan [appellant] , niet als bestuurder van Beheer. Gelet hierop, en gelet op de verklaringen van [persoon A] en [getuige 1] over de wetenschap van [persoon B] van de bevestiging van [appellant] dat hij de geldleningen diende terug te betalen, acht het hof bewezen dat [persoon B] met het ondertekenen van de akte van geldlening haar toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de geldleningen door [appellant] als hoofdelijk medeschuldenaar, althans dat [geïntimeerde] het redelijkerwijs zo heeft mogen begrijpen dat zij daarmee haar toestemming gaf, in de zin van artikel 1:89 lid 2 BW. Daaruit volgt dat deze rechtshandelingen van [appellant] niet vernietigbaar zijn. Daarmee falen grieven X tot en met XIII.
Opeisbaarheid / achterstelling
3.7.1.
Grief XIV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde over achterstelling in artikel 11 van de akte van geldlening niet aan opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] in de weg staat. [appellant] voert aan dat deze achterstelling, primair, kwalificeert als oneigenlijke achterstelling, namelijk een afspraak waarbij partijen de opeisbaarheid van de vordering van de junior schuldeiser ( [geïntimeerde] ) laten afhangen van het voldoen van de vordering van de senior schuldeiser (Rabobank), dan wel een afspraak waarbij de senior schuldeiser en de junior schuldeiser overeenkomen dat de junior schuldeiser zich niet verhaalt op de schuldenaar totdat de vordering van de senior schuldeiser is voldaan. Subsidiair heeft de gemaakte afspraak te gelden als een eigenlijke achterstelling ex artikel 3:277 lid 2 BW waarbij partijen bepaald hebben dat de vordering een lagere rang heeft ten aanzien van Rabobank.
3.7.2.
Het hof overweegt dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] dat het bepaalde in artikel 11 van de akte van geldlening nooit tussen partijen is besproken (memorie van antwoord, 133), niet heeft betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar worden niet alleen bepaald door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst.
3.7.3.
Van de door [appellant] geschetste mogelijke betekenissen van artikel 11 van de akte van geldlening is alleen de eerste mogelijk van belang. De andere twee alternatieven zien immers op een overeengekomen rangorde bij verhaal, wat in deze zaak niet aan de orde is. De door [appellant] voorgestane uitleg, namelijk dat partijen de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] hebben laten afhangen van het voldoen van de vordering van Rabobank verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 6 van de akte van geldlening. Dit artikel bepaalt immers onvoorwaardelijk dat rente en aflossing moeten worden betaald, en wel op relatief korte termijn in 2012. Daarbij bepaalt artikel 3, onvoorwaardelijk, dat de lening in zijn geheel uiterlijk op 31 maart 2013 moet zijn afgelost. Daarnaast voorziet ook artikel 7 in specifieke gevallen waarin de lening dadelijk opeisbaar is, waarbij de achterstelling van artikel 11 geen rol speelt. Gelet op deze concrete bepalingen, en aangezien de artikelen 3 en 6 de kern vormen van de verplichtingen van de leningnemer, heeft [appellant] de betekenis van artikel 11 redelijkerwijs niet zo mogen opvatten dat de verplichting tot aflossing en rentebetaling, ondanks het bepaalde in de artikelen 3, 6 en 7, niet opeisbaar zou zijn zo lang vorderingen van Rabobank niet waren voldaan. [appellant] heeft het zo ook niet opgevat, getuige de aflossingen en rentebetalingen die de door hem bestuurde vennootschappen Beheer en het Aannemingsbedrijf in de loop der tijd hebben gedaan. Daarmee faalt grief XIV.
Hoogte vordering
3.8.1.
Met grief XV voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 238.865,55 in hoofdsom heeft toegewezen. Dit moet volgens [appellant] € 128.241,92 zijn. Met grief XVI voert [appellant] aan dat hij slechts over dit laatste bedrag de contractuele rente is verschuldigd.
[appellant] voert hiertoe in de eerste plaats aan dat uit het overzicht van aflossingen en rentebetalingen, door hem overgelegd als productie 11 bij memorie van grieven, volgt dat op 25 november 2016 een restschuld van € 194.412,85 resteerde. In de tweede plaats voert [appellant] aan dat op deze restschuld een bedrag van € 66.171,03 in mindering moet worden gebracht vanwege een verrekening met een vordering van Beheer op [geïntimeerde] .
3.8.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat de betaalde rente en aflossing resulteren in een restschuld van € 194.412,85. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het bedrag van € 66.171,03 kan gelden als betaling c.q. verrekening ten gunste van [appellant] , zij het dat over dit bedrag volgens [geïntimeerde] rente verschuldigd blijft tot aan 27 oktober 2020, de datum waarop partijen het over deze verrekening eens werden (memorie van antwoord, 145, en toelichting daarop tijdens mondelinge behandeling).
3.8.3.
Het hof overweegt, ten aanzien van het eerste punt, dat uit het door [appellant] overgelegde overzicht, volgt dat de berekening van de restschuld van € 194.412,85 kennelijk gebaseerd is op de veronderstelling dat betaalde bedragen aan rente moeten worden afgetrokken van de verschuldigde hoofdsom. Dat is onjuist. Slechts aflossingen mogen in mindering worden gebracht op de hoofdsom.
3.8.4.
[appellant] voert terecht aan dat het bedrag van € 66.171,03 in mindering moet worden gebracht op de verschuldigde hoofdsom. [geïntimeerde] betwist dit ook niet (meer). Uit de correspondentie tussen partijen, overgelegd als productie 10 bij memorie van grieven, volgt dat partijen het eens zijn geworden dat dit bedrag kan worden verrekend met de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] . Verrekening werkt terug tot het tijdstip, waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. Dat is het moment waarop de desbetreffende vordering op [geïntimeerde] opeisbaar was. Uit de stellingen van [appellant] volgt niet precies wanneer dit is geweest – het overzicht van productie 11 vermeldt factuurdata van 7 oktober 2016 en 22 december 2016 – maar tussen partijen is niet in geschil dat dit niet later was dan 27 december 2016, de datum van faillissement van Beheer.
Uit het voorgaande volgt dat op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 238.865,55 een bedrag van € 66.171,03 in mindering moet worden gebracht, zodat een bedrag in hoofdsom resteert van € 172.694,52. De contractuele rente van 9% per jaar is verschuldigd over dit bedrag vanaf 27 december 2016 tot de dag van voldoening. In zoverre slagen de grieven XV en XVI. Voor het overige falen zij.
Hypotheek
3.9.
[appellant] heeft voorts een niet-genummerde grief gericht tegen de toewijzing van de gevorderde veroordeling tot medewerking aan het vestigen van een 3e hypotheekrecht door [appellant] op de onroerende zaken genoemd in de akte van geldlening (memorie van grieven, 163 e.v.).
Het hof overweegt dat partijen bij de mondeling behandeling in hoger beroep hebben toegelicht dat het gevorderde hypotheekrecht niet is gevestigd en dat de door de rechtbank toegewezen bedragen ten aanzien van de geldlening inmiddels door [appellant] aan [geïntimeerde] zijn voldaan. Partijen hebben verklaard het erover eens te zijn dat [geïntimeerde] bij deze stand van zaken geen belang heeft bij toewijzing van de vordering inzake het hypotheekrecht. Deze vordering van [geïntimeerde] is daarom niet meer toewijsbaar. Daarmee slaagt deze grief.
Buitengerechtelijke kosten
3.10.1.
Met grief XVII bestrijdt [appellant] het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten. Uit de toelichting op deze grief, waarin [appellant] slechts verwijst naar wat hij ten aanzien van de toegewezen hoofdvorderingen heeft aangevoerd, begrijpt het hof dat [appellant] slechts (de hoogte van) het toegewezen bedrag bestrijdt voor zover dit volgt uit de toegewezen hoofdvorderingen.
3.10.2.
Het hof overweegt dat het toegewezen bedrag van € 3.025,- is gebaseerd op de gevorderde hoofdsom van € 250.000,-, en is berekend conform de staffel van artikel 2 lid 1 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Aangezien slechts een bedrag van € 172.694,52 in hoofdsom toewijsbaar is, bedraagt het volgens deze staffel verschuldigde bedrag aan incassokosten € 2.501,95 (€ 875,- + 1% van € 162.694,52). In zoverre slaagt grief XVII.
Overige grieven
3.11.
Grief XVIII mist zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling. Grief XIX, door [appellant] als veeggrief aangeduid, voldoet niet aan de aan een grief te stellen eisen (Hoge Raad 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242), en behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie en proceskosten
3.12.1.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden vonnis ten aanzien van de toegewezen vorderingen inzake de geldlening, de buitengerechtelijke kosten en de vestiging van het hypotheekrecht niet in stand blijven. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zullen de bedragen worden toegewezen conform het hiervoor overwogene. Het hof ziet, gelet op de toewijsbaar geoordeelde bedragen, geen aanleiding anders te oordelen over de proceskostenveroordeling. In zoverre faalt grief XVII. Het hof zal het bestreden vonnis daarom voor het overige bekrachtigen.
3.12.2.
In hoger beroep dient [appellant] overwegend als de in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op:
– griffierecht € 1.727,-
– salaris advocaat
(2 punten x tarief VI)
€ 8.128,-
totaal € 9.855,-.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van het bepaalde in 5.1 en 5.2 van het dictum, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 172.694,52, vermeerderd met de contractuele rente van 9% per jaar met ingang van 27 december 2016 tot de dag van volledige betaling, alsmede een bedrag van € 2.501,95 aan buitengerechtelijke kosten, en
  • wijst af de gevorderde veroordeling van [appellant] tot medewerking aan het vestigen van een 3e hypotheekrecht door [appellant] op de onroerende zaken genoemd in de akte van geldlening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 9.855,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, B.E.L.J.C. Verbunt en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022.
griffier rolraadsheer