ECLI:NL:GHSHE:2022:1538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20-001476-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een verkeersregelaar tijdens een evenement in Middelburg

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van een verkeersregelaar tijdens een evenement in Middelburg op 9 juni 2019. De verdachte heeft de verkeersregelaar in zijn gezicht geslagen, waardoor deze op de grond viel. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.419,25, bestaande uit immateriële en materiële schade. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn handelen wederrechtelijk was. De verdachte heeft eerder soortgelijke strafbare feiten gepleegd, wat meegewogen is in de strafmaat. De uitspraak benadrukt de ernst van geweld tegen personen die een publieke taak vervullen, zoals verkeersregelaars, en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-001476-21
Uitspraak : 17 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 juni 2021in de strafzaak met parketnummer 02-138201-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1956,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep door het hof zal worden bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 1.419,25 met het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
Door en namens de verdachte is bepleit dat:
  • primair de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde vanwege het ontbreken van de wederrechtelijkheid;
  • subsidiair hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een beroep op noodweerexces;
  • meer subsidiair hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens ontbreken van alle schuld, en;
  • meest subsidiair kan worden volstaan met een geldboete conform de daarvoor geldende oriëntatiepunten.
De verdediging heeft bepleit de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren wegens de complexiteit en subsidiair aansluiting te zoeken bij de hoogte van het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 juni 2019 te Middelburg [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in zijn gezicht, althans tegen zijn hoofd te slaan/stompen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij:
op 9 juni 2019 te Middelburg [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in zijn gezicht te slaan, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen worden genoemd, verwijzen – tenzij anders vermeld – naar pagina’s van het eindproces-verbaal, registratienummer PL2000-2019133979, van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, basisteam Walcheren, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , gesloten d.d. 13 juni 2019 en opgemaakt in de wettelijke vorm.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.
het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 9 juni 2019, pagina’s 7 en 8, zakelijk weergegeven:

“Vandaag, zondag 9 juni 2019 was ik werkzaam als verkeersregelaar. […] ben ik het verkeer gaan regelen op de Varkensmarkt te Middelburg, ter hoogte van café [café] […] voor dat ik het wist lag ik achterover op de grond. Ik voelde een heftige pijn aan de linkerzijde van mijn gezicht en aan mijn achterhoofd. Ik ben geloof ik even out geweest. Ik heb niet gezien dat ik van die man een klap heb gekregen. Ik werd totaal verrast en overrompeld.”

2.
het ambtsedig proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 9 juni 2019, pagina 17 en 18, zakelijk weergegeven:

“Ik zag dat de bestuurder van de personenauto uitstapte. Ik herkende deze bestuurder als [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] uit zijn auto stapte en in de richting van de verkeersregelaar liep. Ik zag dat [verdachte] met kracht met zijn vuist in het gezicht van deze verkeersregelaar sloeg. Ik zag dat de verkeersregelaar direct op de straat viel en bleef liggen.”

3.
het ambtsedig proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 9 juni 2019, pagina 20, zakelijk weergegeven:

“Enkele seconden later zag ik dat er een man uit een personenauto kwam. Ik zag dat de bestuurder naar de man liep welke voor zijn voertuig stond. […] maar ik zag dat de bestuurder met zijn rechterarm en gebolde vuist een stomp op het gezicht van de man gaf welke voor zijn voertuig stond. Ik zag dat de man achterover viel en met zijn achterhoofd op de grond klapte.”

4.
het ambtsedig proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 10 juni 2019, pagina’s 25 en 26, zakelijk weergegeven:

“Ik zag daarna dat [verdachte] uit zijn grijze auto was gestapt en de verkeersregelaar met een van zijn handen een klap in zijn gezicht had gegeven. Ik zag op dat moment dat hij weer in zijn auto stapte en zijn weg vervolgde. Toen [verdachte] zijn weg vervolgde lag de verkeersregelaar op zijn rug op de grond.”

5.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 9 juni 2019, pagina’s 27 en 28, zakelijk weergegeven:
Wij stopten achter deze personenauto en liepen naar het bestuurdersportier. Aldaaropende de ons ambtshalve bekende [verdachte] het portier. Ik hoorde dat [verdachte] mij het volgende zei: '[…]Ik heb hem dus een tik gegeven.'
Bewijsoverwegingen
Namens de verdachte is aangevoerd dat de wederrechtelijkheid van verdachtes handelen ontbreekt nu hij vanuit een situatie van noodweer handelde. Immers gaf aangever [slachtoffer] een harde klap op de motorklap van verdachtes auto. Vervolgens kwam hij richting de verdachte gelopen. Uit reactie heeft de verdachte aangever met de vlakke hand een klap gegeven om verdere schade aan zijn auto of zichzelf te voorkomen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Aangever heeft als verkeersregelaar een stopteken gegeven aan de auto van de verdachte. De verdachte reed toch door, tot vlak voor of zelfs tegen aangever. Aangever schrok daar kennelijk van en heeft een (harde) klap op de auto van de verdachte gegeven. Vervolgens is de verdachte direct uitgestapt en heeft aangever een klap in zijn gezicht gegeven. Zodanig hard, dat aangever direct tegen de vlakte ging. Dit levert geen noodweersituatie op in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De verkeersregelaar was kennelijk bang dat hij omver gereden zou worden en gaf een klap op de auto van de verdachte. Die begrijpelijke handeling kan bezwaarlijk gezien worden als een (aanvals)handeling van aangever jegens de auto van de verdachte, die vraagt om verdediging van de verdachte. De verdachte stapte uit maar had net zo goed in zijn auto kunnen blijven zitten en weg kunnen rijden. Dat er sprake was van een dreigende situatie voor de verdachte blijkt ook in het geheel niet uit de getuigenverklaringen. De verdachte heeft bovendien later op de dag tegen de politie verklaard: “als iemand aan mijn auto komt, kan hij een klap verwachten”. Uit niets volgt derhalve dat er sprake was van een dreigende situatie jegens de verdachte of zijn auto waartegen de verdachte zich diende te verdedigen.
Wederrechtelijkheid is aldus aanwezig, zodat het hof constateert dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is betoogd dat er sprake is van noodweerexces dan wel putatief noodweer.
Noodweerexces
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het de verdachte was die als eerste een agressieve handeling pleegde, door tegen of bijna tegen de benen van de aangever aan te rijden.
Het verweer wordt verworpen.
Putatief noodweer
Het hof acht de door de verdediging gegeven lezing van de feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen wordt uitgesloten door de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Gelet op hetgeen hierboven is aangegeven was er voor de verdachte helemaal geen aanleiding om te dwalen over de situatie en om te veronderstellen dat hij werd aangevallen.
De gang van zaken zoals die voortvloeit uit het dossier wijst erop dat de verdachte door aangever niet werd doorgelaten. De verdachte reageerde daarop met het negeren van het stopteken van aangever, waarna de verdachte de klap op de motorkap van zijn auto (als begrijpelijke schrikreactie) niet pikte, bliksemsnel uitstapte en aangever tegen de vlakte sloeg.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Daarbij heeft het hof meegewogen dat verdachtes strafbare handelen een verkeersregelaar betrof. Iemand die dus bezig was met het uitoefenen van zijn taak, namelijk het ordelijk laten verlopen van verkeersbewegingen bij bijzondere omstandigheden. Daarvan was sprake op die dag, door het evenement dat plaatshad in Middelburg. Het hof rekent het de verdachte aan dat zijn agressieve gedrag zich afspeelde ten overstaan van al het publiek dat op dat moment daar aanwezig was. Daarmee heeft de verdachte behalve pijn en angst bij aangever, bij anderen gevoelens van angst veroorzaakt en het respect dat aan een verkeersregelaar in diens functie toekomt, ondergraven.
Het hof heeft bij de straftoemeting tevens acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 februari 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Het door de raadsman gevoerde meest subsidiaire verweer dat een geldboete, ook volgens de geldende oriëntatiepunten, afdoende zou moeten zijn, volgt het hof om voormelde redenen niet.
Alles afwegende acht het hof, evenals de advocaat-generaal, oplegging van een taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 2.419,25, bestaande uit:
  • € 2.000,00 immateriële schade en
  • € 419,25 materiële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.034,25. Door de politierechter is de immateriële schadevergoeding daarbij vastgesteld op € 1.000,00 en de materiële schadevergoeding op € 34,25. Het gevorderde bedrag van € 385,00 wegens het gebruiken van het eigen risico bij de ziektekostenverzekering is door de politierechter niet toegewezen.
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.419,25. Daarbij komen naar het oordeel van het hof de navolgende posten, die overigens niet inhoudelijk zijn betwist, voor toewijzing in aanmerking:
  • € 1.000,00 aan immateriële schade;
  • € 34,25 aan fysiotherapie kosten;
  • € 385,00 aan kosten eigen risico ziektekostenverzekering.
Het hof acht de door de benadeelde partij opgevoerde kosten eigen risico ziektekostenverzekering voldoende aannemelijk gemaakt met het overzicht “stand eigen risico” op naam van aangever, dat als bijlage bij de vordering van de benadeelde partij is gevoegd. Daaruit blijkt dat het gaat om het eigen risico over het jaar 2019, het jaar waarin het strafbare feit is gepleegd.
Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat door het bewezenverklaarde is opgetreden valt onder het bereik artikel 6:106, eerste lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.419,25.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Aangezien sprake is van meerdere data waarop de afzonderlijke schadeposten zijn ontstaan, zal het hof om redenen van efficiënte de ingangsdatum vaststellen op 7 november 2019, zijnde de datum van de vordering, tot aan de dag der algehele voldoening.
De verdachte is tot vergoeding van de hiervoor vastgestelde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.419,25. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.419,25 (duizend vierhonderdnegentien euro en vijfentwintig cent)bestaande uit € 419,25 (vierhonderdnegentien euro en vijfentwintig cent) materiële schadevergoeding en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2019 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.419,25 (duizend vierhonderdnegentien euro en vijfentwintig cent)bestaande uit € 419,25 (vierhonderdnegentien euro en vijfentwintig cent) materiële schadevergoeding en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2019 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. J. Nederlof en mr. H. von Hebel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 17 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Bos en mr. Von Hebel voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.