Uitspraak
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
5.De beschikking d.d. 2 december 2021
6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
7.De verdere beoordeling
raadheeft in het raadsrapport van 1 maart 2022 geadviseerd om op dit moment geen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen met betrekking tot [minderjarige 1] , omdat gedwongen contact op dit moment niet in het belang is van haar emotionele ontwikkeling. Daarnaast adviseert de raad om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in hun belang bij de man te bepalen. Tenslotte adviseert de raad de volgende verdeling van de zorg- en opvoedtaken van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] : [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven minimaal eens per veertien dagen van zaterdag 10 uur tot zondag 18.00 uur bij de vrouw, waarbij de man de kinderen op zaterdag naar de vrouw brengt en de vrouw [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op zondag terugbrengt naar de man en voor het overige de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden gedeeld.
vrouwheeft bij voornoemde brief van 18 maart 2022 aangegeven het advies van de raad niet te weerspreken nu dat de enige manier is om de omstandigheden van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verbeteren. De vrouw wil voor de rust en stabiliteit dat de weekendregeling ook in de vakanties doorloopt.
manheeft bij voornoemde brief van 18 maart 2022 aangegeven in te stemmen met het advies van de raad ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wil de man dat de weekendregeling aanvangt op zaterdag om 9.00 uur in plaats van om 10.00 uur en verzoekt hij het hof ten aanzien van de vakanties en feestdagen te bepalen:
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft bij de bestreden beschikking bepaald dat de man € 152,75 per kind per maand voor zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 3] en € 229,25 per maand voor [minderjarige 1] dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 16 oktober 2020.
hofhet hoofdverblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bepaalt bij de man, wijzigt daarmee de situatie met ingang van 12 mei 2022. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om de kinderalimentatie op nihil vast te stellen vanaf het moment waarop [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij hem wonen. Het hof gaat er van uit dat de vrouw financieel in staat is om de verblijfskosten die gepaard gaan met de door het hof vastgestelde zorgregeling te voldoen, zodat het hof de verzochte kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 12 mei 2022 zal afwijzen. De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat de man gehouden is om naar rato bij te dragen in buitengewone kostenposten, waaronder maar niet uitsluitend, kosten voor een beugel, andere hoge, niet voor vergoeding in aanmerking komende ziektekosten, en overige onvoorzienbare hoge kosten, ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dit verzoek van de vrouw wordt afgewezen nu [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun hoofdverblijf bij de man hebben.
vrouwstelt dat de door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan vanaf het moment dat partijen uit elkaar gingen. De man heeft er immers op 24 december 2019 voor gezorgd dat de vrouw geen beschikking meer had over de gezamenlijke bankrekening en zij een aantal maanden (tot 24 februari 2020) geen geld tot haar beschikking had voor het levensonderhoud van haar en de kinderen. De man heeft nadien alimentatie betaald voor de periode vanaf 15 januari 2020, maar over de periode van 16 december 2019 tot 14 januari 2020 heeft de vrouw geen kinder- en partneralimentatie ontvangen.
manvoert verweer. De vrouw heeft zich eind 2019 € 6.665,-- toegeëigend van de gemeenschappelijke rekening en een bedrag van € 1.600,-- opgenomen. In het kader van het mediationtraject in 2019 hebben partijen uitvoering gegeven aan “birdnesting” van september 2019 tot en met 12 februari 2020. Omdat de kinderen in deze periode nog bij partijen in de woning verbleven en verzorgd werden door de man en de vrouw tevens beschikte over voldoende financiële middelen is er geen reden om de onderhoudsverplichting vanaf 16 december 2019 of 14 januari 2020 te laten ingaan. Als de vrouw vergeten is om een verzoek voorlopige voorzieningen in te dienen, kan het niet zo zijn dat een dergelijk verzoek nu in hoger beroep alsnog aan de orde komt.
hofoverweegt als volgt.
vrouwstelt dat, als de zorgregeling wordt gewijzigd, ook de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moet worden aangepast. In plaats van een zorgkorting van 35% dient een zorgkorting van 15% te worden toegepast. De door de man te betalen bijdrage bedraagt dan € 203,75 per kind per maand (geïndexeerd € 209,86) in plaats van € 152,75 per kind per maand.
manvoert verweer. Het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen omdat de zorgregeling niet moet worden gewijzigd. Ten aanzien van de zorgkorting voor [minderjarige 1] dient een begeleide zorgregeling plaats te vinden, althans is de man van mening dat het niet aan hem te wijten is dat er geen omgang plaatsvindt, omdat hij graag omgang met [minderjarige 1] wil hebben. Met de zorgkorting moet in beide gevallen rekening worden gehouden.
hofoverweegt als volgt.
manvoert aan dat tussen partijen discussie is ontstaan welke uitgaven onder het bereik van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vallen. Zo weigert de vrouw onder andere voor de zwemlessen te betalen. Volgens de man draagt iedere ouder de dagelijkse kosten (verblijfskosten) van de kinderen als zij bij hem of haar verblijven. In de kinderalimentatie zijn de verblijfsoverstijgende kosten, conform het rapport alimentatienormen, inbegrepen. Daartoe behoren volgens de man: kledij en schoeisel, kosten openbaar vervoer, sportcontributie, sportbenodigdheden, sportkledij, muziekinstrumenten, abonnementen (waaronder telefoon), kapper, schoolgeld, schoolexcursies/schoolreisjes, fiets en niet vergoede medische kosten.
vrouwvoert verweer. Niet alle kosten voor de kinderen kunnen onder de kinderalimentatie worden geschaard. Dat moet naar redelijkheid worden bezien. De door de man verlangde verklaring voor recht is onevenredig ruim en de vrouw vreest dat de man deze ruime formulering zal gebruiken om haar voor zaken te laten betalen welke zij financieel niet kan opbrengen. Als er al verblijfsoverstijgende kosten uit de alimentatie moeten worden betaald, dan kunnen deze slechts op de vrouw worden verhaald, wanneer deze kosten in overleg met de vrouw zijn gemaakt.
vrouwheeft het hof verzocht te bepalen dat de man gehouden is om een bedrag van € 2.474,90 bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] ’s beugel.
manvoert verweer. Hij is niet op de hoogte van de beugel. De vrouw had haar zorgverzekering kunnen aanpassen zodat zij een tegemoetkoming van de zorgverzekering zou ontvangen. De man meent dat de kosten voor een beugel in de kinderalimentatie verdisconteerd zijn. De man heeft ook niet veel ruimte in zijn draagkracht om bij te dragen.
hofoverweegt als volgt. Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hiervoor in rov. 7.15 is overwogen. De man heeft de hoogte van de kosten van de beugel betwist. De vrouw heeft als productie 33 bij de akte van 15 oktober 2021 een door de orthodontist gemaakte schatting van de kosten d.d. 1 september 2021 overgelegd. De orthodontist heeft de kosten geschat op € 2.856,53.
vrouwstelt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door te oordelen dat de vrouw had moeten verzoeken om een antwoordakte, indien zij de door de man eerst bij akte d.d. 24 september 2020 ingenomen standpunten had willen betwisten, te meer omdat een eindbeschikking in het verschiet lag.
manvoert verweer. Hij heeft er niet voor gezorgd dat de vrouw vanaf 24 december 2019 geen beschikking meer over de rekening zou hebben. De vrouw onderbouwt haar stellingen niet. Hij heeft met ingang van 15 januari 2020 alimentatie aan de vrouw voldaan en de vrouw heeft in één maand tijd ongeveer € 1.600,-- van de rekening opgenomen waarmee zij ruimschoots in de behoefte kon voorzien. Bovendien is hij vanaf 1 januari 2020 een groot aantal lasten blijven voldoen. De man heeft dan ook aan zijn verplichting ex art. 1:81 jo. 1:82 BW voldaan.
hofoverweegt als volgt.
vrouwverzoekt dat de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie wordt bepaald op 16 december 2019. De
manheeft verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt. Partneralimentatie kan niet eerder worden toegekend dan met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (HR 19 september 1999, NJ 1999/795). In zoverre faalt de grief.
hofzal de bijdrage daarom per 1 november 2021 op dat bedrag bepalen. Het hof zal de bijdrage indexeren per 1 januari 2022.
hofheeft in de tussenbeschikking van 2 december 2021 overwogen
vrouwheeft in de brief van haar advocaat van 22 december 2021 aangegeven dat het hof ten onrechte € 500,-- bij het door de vrouw ontvangen bedrag heeft opgeteld, waardoor het hof op een verkeerd bedrag is uitgekomen. Volgens de vrouw had zij op dat moment nog geen eigen bankrekening, heeft zij het bedrag van € 6.666,-- in twee delen van de gezamenlijke spaarrekening naar de gezamenlijke rekening courant overgeboekt en lijkt het hierdoor alsof de vrouw nog eens € 500,-- naar zichzelf heeft overgemaakt, maar dit bedrag is naar de man gegaan.
manheeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet op de brief van de vrouw gereageerd.
hofgevolgd. Dat betekent dat de vrouw van het saldo van € 15.666,-- een bedrag van € 6.666,-- heeft ontvangen, terwijl zij recht heeft op een bedrag van € 7.833,-‑. De man is gehouden een bedrag van € 917,-- aan de vrouw te betalen.
- woonlasten echtelijke woning: grief 3 van de vrouw faalt, het hof komt niet toe aan bespreking van incidentele grief I van de man nu hij die grief heeft ingetrokken;
- kinderbijslag: de man dient de helft van het door hem over het eerste kwartaal 2020 ontvangen bedrag aan de vrouw te betalen;
- fiscaal partnerschap 2019: de man dient de helft van de ontvangen belasting-teruggave over het jaar 2019 aan de vrouw te betalen;
- proceskosten: de man heeft zijn verzoek om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken zodat dit geen bespreking behoeft.
8.De beslissing
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats]
- [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven eens per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de vrouw, waarbij de man de kinderen op zaterdag naar de vrouw brengt en de vrouw [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op zondag terugbrengt naar de man
- [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven tijdens de vakanties en feestdagen:
- € 242,-- per maand in de periode 16 oktober 2020 tot en met 31 december 2020;
- € 249,-- per maand in 2021;
- € 254,-- per maand met ingang van 1 januari 2022
- € 675,-- per maand in de maanden november en december 2021;
- € 688,-- per maand met ingang van 1 januari 2022,