ECLI:NL:GHSHE:2022:1533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
200.288.605_01 en 200.288.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarigen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot alimentatie en gezag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, is op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de minderjarige kinderen van partijen, alsook over de alimentatieverplichtingen van de man. De vrouw, verzoekster in principaal appel, en de man, verweerder in principaal appel, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in deze zaak een rapport uitgebracht, waarin werd geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van de twee jongste kinderen bij de man te bepalen, en om de omgangsregeling met de oudste dochter niet vast te stellen, omdat gedwongen contact niet in haar belang zou zijn. Het hof heeft het advies van de raad gevolgd en de hoofdverblijfplaats van de jongste kinderen bij de man vastgesteld. De omgangsregeling voor de jongste kinderen is vastgesteld op een weekendregeling van eens per veertien dagen. De man heeft verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die door de rechtbank eerder was vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de man geen kinderalimentatie hoeft te betalen voor de jongste kinderen, nu zij bij hem wonen. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de partneralimentatie, welke door het hof is toegewezen met ingang van 1 november 2021. De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en de partneralimentatie, alsook over de verdeling van de kosten van de kinderen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bevat gedetailleerde informatie over de zorgregeling, alimentatiebedragen en de betrokken minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 mei 2022
Zaaknummers: 200.288.605/01 en 200.288.609/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/02/272430 / FA RK 19-4595 en C/03/272429 / FA RK 19-4594
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.B.G. Gelissen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P.H.J. Hermans.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Oost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking d.d. 2 december 2021

Bij die beschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de volgende vragen:
Is een wijziging in de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van de vrouw in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ?
Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie te worden vormgegeven?
Is hulpverlening nodig? Zo ja, welke, ten behoeve van wie en met welk doel?
Iedere verdere beslissing is aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 22 december 2021;
- het rapport van de raad d.d. 1 maart 2022;
- de brief met producties 35 en 36 van de advocaat van de vrouw d.d. 18 maart 2022;
- de brief van de advocaat van de man d.d. 18 maart 2022.
6.2.
Het hof doet de zaak op de stukken af.

7.De verdere beoordeling

Hoofdverblijf en zorgregeling(grief 1 van de vrouw)
7.1.
De
raadheeft in het raadsrapport van 1 maart 2022 geadviseerd om op dit moment geen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen met betrekking tot [minderjarige 1] , omdat gedwongen contact op dit moment niet in het belang is van haar emotionele ontwikkeling. Daarnaast adviseert de raad om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in hun belang bij de man te bepalen. Tenslotte adviseert de raad de volgende verdeling van de zorg- en opvoedtaken van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] : [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven minimaal eens per veertien dagen van zaterdag 10 uur tot zondag 18.00 uur bij de vrouw, waarbij de man de kinderen op zaterdag naar de vrouw brengt en de vrouw [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op zondag terugbrengt naar de man en voor het overige de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden gedeeld.
7.2.
De
vrouwheeft bij voornoemde brief van 18 maart 2022 aangegeven het advies van de raad niet te weerspreken nu dat de enige manier is om de omstandigheden van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verbeteren. De vrouw wil voor de rust en stabiliteit dat de weekendregeling ook in de vakanties doorloopt.
7.3.
De
manheeft bij voornoemde brief van 18 maart 2022 aangegeven in te stemmen met het advies van de raad ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wil de man dat de weekendregeling aanvangt op zaterdag om 9.00 uur in plaats van om 10.00 uur en verzoekt hij het hof ten aanzien van de vakanties en feestdagen te bepalen:
“* de zomervakantie: in de even jaren de laatste 3 weken vader en in de oneven jaren
de eerste 3 weken vader met het start- en wisselmoment op zaterdag 9.00 uur;
* de herfstvakantie: in de even jaren vader en in de oneven jaren vader met het starten
wisselmoment op zaterdag 9.00 uur;
* de voorjaarsvakantie: in de oneven jaren vader en in de even jaren vader met het
start- en wisselmoment op zaterdag 9.00 uur;
* de mei- en Kerstvakantie: in de even jaren eerst week vader en in de oneven jaren
de tweede week vader, met het start- en wisselmoment op zaterdag 9.00 uur;
* Vaderdag en Moederdag: verblijven deze kinderen bij de betreffende ouder vanaf
zaterdag 9.00 tot zondag 18:00.”
7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
7.4.1.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal conform het advies van de raad – welk advies partijen volgen – worden bepaald bij de man.
Ook de door de raad voorgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt gevolgd. De man heeft niet toegelicht waarom het aanvangstijdstip van de weekendregeling 9.00 uur zou moeten zijn in plaats van 10.00 uur, zodat de man daarin niet wordt gevolgd. De vrouw wordt niet gevolgd in haar wens om de weekendregeling ook door te trekken naar de vakanties. Voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is van belang dat zij tijdens de vakanties langere tijd met de vrouw en hun zus [minderjarige 1] kunnen doorbrengen. De man heeft in zijn voorstel over de verdeling van de vakanties opgenomen dat zowel de herfstvakantie als de voorjaarsvakantie geheel bij de man moeten worden doorgebracht. Het hof gaat er vanuit dat dit een verschrijving is, nu de man het eens is met het advies van de raad om de vakanties en feestdagen te delen bij helfte. Het hof zal daarom ook die vakanties bij helfte tussen partijen delen. Het aanvangstijdstip van de vakanties zal het hof conform de weekendregeling bepalen op 10.00 uur. Dit zal ook gelden voor de regeling op vaderdag en moederdag.
7.4.2.
Het hof is ambtshalve bekend met de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 7 april 2022. In die beschikking heeft de rechtbank hetgeen met betrekking tot de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de man is verzocht, afgewezen. Het hof zal conform het advies van de raad – welk advies partijen volgen - de door de rechtbank in de beschikking van 16 oktober 2020 genomen beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken vernietigen en het verzoek van de man op dat punt alsnog afwijzen.
7.4.3.
Voor zover het hof de verzoeken van de vrouw – om de man de volledige verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] toe te kennen en haar die verantwoordelijkheid toe te kennen ten aanzien van [minderjarige 1] - zo moet begrijpen dat de man alleen met het gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt belast en zij alleen met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast, worden die verzoeken afgewezen.
Ingevolge artikel 1:251 BW blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen. Ingevolge artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Hoewel de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt en de kinderen zich in een klempositie bevinden, is niet gebleken dat niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. Daarbij komt dat de raad in het raadsrapport van 1 maart 2022 heeft aangegeven aan de rechter te zullen verzoeken [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht te stellen en het in het kader van een ondertoezichtstelling - waarbij sprake is een ernstig verstoorde verstandhouding tussen de ouders - wenselijk is dat beide ouders met het gezag over de kinderen zijn belast zodat zij door de te benoemen gezinsvoogd aangespoord kunnen worden om mee te werken aan de in te zetten hulpverlening. Wijziging van het gezag is daarom niet in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Kinderalimentatie
7.5.
De
rechtbankheeft bij de bestreden beschikking bepaald dat de man € 152,75 per kind per maand voor zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 3] en € 229,25 per maand voor [minderjarige 1] dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 16 oktober 2020.
7.6.
Nu het
hofhet hoofdverblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bepaalt bij de man, wijzigt daarmee de situatie met ingang van 12 mei 2022. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om de kinderalimentatie op nihil vast te stellen vanaf het moment waarop [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij hem wonen. Het hof gaat er van uit dat de vrouw financieel in staat is om de verblijfskosten die gepaard gaan met de door het hof vastgestelde zorgregeling te voldoen, zodat het hof de verzochte kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 12 mei 2022 zal afwijzen. De vrouw heeft voorts verzocht te bepalen dat de man gehouden is om naar rato bij te dragen in buitengewone kostenposten, waaronder maar niet uitsluitend, kosten voor een beugel, andere hoge, niet voor vergoeding in aanmerking komende ziektekosten, en overige onvoorzienbare hoge kosten, ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dit verzoek van de vrouw wordt afgewezen nu [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun hoofdverblijf bij de man hebben.
Ingangsdatum (grief 2 vrouw)
7.7.
De
vrouwstelt dat de door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan vanaf het moment dat partijen uit elkaar gingen. De man heeft er immers op 24 december 2019 voor gezorgd dat de vrouw geen beschikking meer had over de gezamenlijke bankrekening en zij een aantal maanden (tot 24 februari 2020) geen geld tot haar beschikking had voor het levensonderhoud van haar en de kinderen. De man heeft nadien alimentatie betaald voor de periode vanaf 15 januari 2020, maar over de periode van 16 december 2019 tot 14 januari 2020 heeft de vrouw geen kinder- en partneralimentatie ontvangen.
7.8.
De
manvoert verweer. De vrouw heeft zich eind 2019 € 6.665,-- toegeëigend van de gemeenschappelijke rekening en een bedrag van € 1.600,-- opgenomen. In het kader van het mediationtraject in 2019 hebben partijen uitvoering gegeven aan “birdnesting” van september 2019 tot en met 12 februari 2020. Omdat de kinderen in deze periode nog bij partijen in de woning verbleven en verzorgd werden door de man en de vrouw tevens beschikte over voldoende financiële middelen is er geen reden om de onderhoudsverplichting vanaf 16 december 2019 of 14 januari 2020 te laten ingaan. Als de vrouw vergeten is om een verzoek voorlopige voorzieningen in te dienen, kan het niet zo zijn dat een dergelijk verzoek nu in hoger beroep alsnog aan de orde komt.
7.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 15 januari 2020 kinderalimentatie heeft betaald. De grief van de vrouw beperkt zich derhalve tot de periode van 16 december 2019 tot 14 januari 2020. In die periode hebben partijen uitvoering gegeven aan “birdnesting”, waarbij de kinderen in de echtelijke woning verbleven. De man heeft aangevoerd dat de kinderen in die periode door de man verzorgd werden, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken. Dat de vrouw daarnaast nog behoefte had aan een financiële bijdrage van de man om in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien, is niet gebleken. Daarbij komt dat tussen partijen gedurende de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg voorlopige voorzieningen van kracht waren in welk kader de man aan de vrouw kinderalimentatie moest betalen. De grief van de vrouw faalt in zoverre.
Hoogte bijdrage – toe te passen zorgkorting en wijziging behoefte (grief 2 vrouw, aanvullend verzoek vrouw)
7.10.
De
vrouwstelt dat, als de zorgregeling wordt gewijzigd, ook de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moet worden aangepast. In plaats van een zorgkorting van 35% dient een zorgkorting van 15% te worden toegepast. De door de man te betalen bijdrage bedraagt dan € 203,75 per kind per maand (geïndexeerd € 209,86) in plaats van € 152,75 per kind per maand.
Voor [minderjarige 1] heeft de rechtbank een zorgkorting van 5% toegepast, maar dit dient 0% te zijn, omdat er geen omgang tussen [minderjarige 1] en de man tot stand is gekomen. De man dient dan ook het volledige bedrag van € 242,-- per maand (geïndexeerd € 249,26 per maand) bij te dragen.
De vrouw heeft bij de akte aanvullende gronden en producties, tevens houdende akte wijziging van verzoek in principaal hoger beroep van 15 oktober 2021 aangevoerd dat de man met ingang van 1 november 2021 met een bedrag van € 356,-- per maand zou moeten betalen. De vrouw verwijst naar de als productie 31 bij die akte overgelegde berekeningen. Zij voert aan dat de kinderen inmiddels ouder zijn geworden en dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] daardoor in een andere leeftijdscategorie van de behoeftetabellen vallen. Bovendien gaat [minderjarige 1] naar de middelbare school en heeft de vrouw inmiddels een deeltijdbaan gevonden.
7.11.
De
manvoert verweer. Het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen omdat de zorgregeling niet moet worden gewijzigd. Ten aanzien van de zorgkorting voor [minderjarige 1] dient een begeleide zorgregeling plaats te vinden, althans is de man van mening dat het niet aan hem te wijten is dat er geen omgang plaatsvindt, omdat hij graag omgang met [minderjarige 1] wil hebben. Met de zorgkorting moet in beide gevallen rekening worden gehouden.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven met deze verhoging niet in te kunnen stemmen, omdat de bijdrage in dat geval hoger is dan de geïndexeerde behoefte.
7.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geldt dat de grief over de zorgkorting geldt over de periode tot 12 mei 2022. Het hof ziet geen aanleiding om die zorgkorting aan te passen, omdat de zorgregeling pas na 12 mei 2022 wijzigt. De grief faalt in zoverre.
Voor [minderjarige 1] zal het hof de zorgkorting op nihil vaststellen, nu er tussen [minderjarige 1] en de man geen contact plaatsvindt en het hof ook niet overgaat tot het vaststellen van een zorgregeling. De rechtbank heeft het eigen aandeel van de man becijferd op € 242,-- per maand per kind (in 2020) (rov 2.7 van de bestreden beschikking). Geïndexeerd naar 2022 bedraagt die bijdrage thans € 254,-- per maand per kind. De grief slaagt in zoverre.
Daarnaast verzoekt de vrouw de bijdrage van de man voor [minderjarige 1] per 1 november 2021 te verhogen naar € 356,-- per maand en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar € 226,-- per maand. De man heeft dit verzoek gemotiveerd weersproken.
De vrouw heeft in de door haar overgelegde berekeningen de behoefte van de kinderen becijferd op € 371,-- per maand. De vrouw is daarbij uitgegaan van een hoger gezinsinkomen van partijen en van een hogere leeftijd van de kinderen op dit moment.
Het hof overweegt dat de behoefte van de kinderen in beginsel wordt gebaseerd op het netto gezinsinkomen vóór de scheiding en de tabelbehoefte wordt mede bepaald aan de hand van de leeftijd van de kinderen bij het uiteengaan. Deze behoefte wordt jaarlijks geïndexeerd. Indien het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.
De vrouw heeft in het inleidende verzoekschrift tot echtscheiding aangegeven dat het netto besteedbaar inkomen van de man tijdens het huwelijk € 3.290,-- bedroeg. Zij heeft daarbij verwezen naar bijlage 6 bij het inleidende verzoekschrift, waarbij de jaaropgave 2018 van de man is overgelegd, alsmede zijn salarisspecificaties van juli, augustus en september 2019. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het eens zijn dat het netto gezinsinkomen voor de scheiding € 3.290,-- is geweest. Het hof stelt vast dat de rechtbank derhalve is aangesloten bij de berekening door de vrouw. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de tabelbehoefte van de kinderen € 255,-- per maand bedraagt.
De vrouw geeft in de hiervoor genoemde akte van 15 oktober 2021 aan dat zij voor het inkomen van de man is uitgegaan van zijn jaaropgave 2018 en uit de overgelegde alimentatieberekening volgt dat zij uitgaat van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.866,--. Niet gebleken is dat aan de zijde van de man sprake is van een inkomensstijging. De vrouw heeft haar berekening in eerste aanleg immers ook gebaseerd op de jaaropgaven 2018 van de man. De vrouw heeft in hoger beroep niet aangegeven waarom in hoger beroep met een hoger inkomen moet worden gerekend, terwijl van dezelfde inkomensgegevens van de man wordt uitgegaan. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, is er geen aanleiding om de behoefte van de kinderen opnieuw te berekenen. De man is in staat en bereid om de door de rechtbank vastgestelde bijdragen te betalen, zodat het hof evenmin aanleiding ziet om de bijdragen die partijen in de behoefte van de kinderen moeten leveren opnieuw te berekenen.
Het aanvullend verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Verblijfsoverstijgende kosten (grief II man)
7.13.
De
manvoert aan dat tussen partijen discussie is ontstaan welke uitgaven onder het bereik van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vallen. Zo weigert de vrouw onder andere voor de zwemlessen te betalen. Volgens de man draagt iedere ouder de dagelijkse kosten (verblijfskosten) van de kinderen als zij bij hem of haar verblijven. In de kinderalimentatie zijn de verblijfsoverstijgende kosten, conform het rapport alimentatienormen, inbegrepen. Daartoe behoren volgens de man: kledij en schoeisel, kosten openbaar vervoer, sportcontributie, sportbenodigdheden, sportkledij, muziekinstrumenten, abonnementen (waaronder telefoon), kapper, schoolgeld, schoolexcursies/schoolreisjes, fiets en niet vergoede medische kosten.
7.14.
De
vrouwvoert verweer. Niet alle kosten voor de kinderen kunnen onder de kinderalimentatie worden geschaard. Dat moet naar redelijkheid worden bezien. De door de man verlangde verklaring voor recht is onevenredig ruim en de vrouw vreest dat de man deze ruime formulering zal gebruiken om haar voor zaken te laten betalen welke zij financieel niet kan opbrengen. Als er al verblijfsoverstijgende kosten uit de alimentatie moeten worden betaald, dan kunnen deze slechts op de vrouw worden verhaald, wanneer deze kosten in overleg met de vrouw zijn gemaakt.
De vrouw heeft het hof verzocht te bepalen dat de man gehouden is om naar rato bij te dragen in buitengewone kostenposten, waaronder, maar niet uitsluitend, hoge, niet voor vergoeding in aanmerking komende ziektekosten, en overige onvoorzienbare hoge kosten, ten behoeve van [minderjarige 1] .
7.15.
Het hof overweegt als volgt. Het hof wijst de verzochte verklaring voor recht van de man en het verzoek van de vrouw af.
In het rapport Alimentatienormen zijn in de tabelbedragen – waarop de behoefte van de kinderen is gebaseerd – alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven. Voorbeelden van kosten die volgens de Expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
Op voorhand kan niet worden beslist dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten dient te betalen. In voorkomende gevallen dienen partijen in overleg te treden over zodanig bijzondere kosten dat deze in redelijkheid, mede gelet op het rapport Alimentatienormen, niet onder de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] (en tot de datum van deze beschikking voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) vallen.
Kosten Beugel [minderjarige 1]
7.16.
De
vrouwheeft het hof verzocht te bepalen dat de man gehouden is om een bedrag van € 2.474,90 bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] ’s beugel.
De vrouw ontvangt geen tegemoetkoming van de zorgverzekering. Zij heeft geen aanvullende verzekering voor tandartskosten. De verzekering kan per 1 januari worden aangepast, maar dan geldt een wachttijd van een jaar. De premie zou uiteindelijk ook duurder zijn dan de werkelijke kosten. Een beugel is eerder niet ter sprake gekomen hoewel de vrouw daar eerder naar heeft gevraagd bij de tandarts. De tandarts gaf toen aan dat het niet nodig was. In juni 2021 is de vrouw met [minderjarige 1] naar een nieuwe tandarts gegaan die dingen heeft gesignaleerd die eerder niet zijn gezien.
7.17.
De
manvoert verweer. Hij is niet op de hoogte van de beugel. De vrouw had haar zorgverzekering kunnen aanpassen zodat zij een tegemoetkoming van de zorgverzekering zou ontvangen. De man meent dat de kosten voor een beugel in de kinderalimentatie verdisconteerd zijn. De man heeft ook niet veel ruimte in zijn draagkracht om bij te dragen.
7.18.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hiervoor in rov. 7.15 is overwogen. De man heeft de hoogte van de kosten van de beugel betwist. De vrouw heeft als productie 33 bij de akte van 15 oktober 2021 een door de orthodontist gemaakte schatting van de kosten d.d. 1 september 2021 overgelegd. De orthodontist heeft de kosten geschat op € 2.856,53.
Op voorhand kan niet worden beslist dat de man bij moet dragen in de kosten van de beugel. De vrouw dient de facturen aan de man te versturen en daarna dienen partijen in overleg te treden of hier sprake is van zodanig bijzondere kosten dat deze in redelijkheid, mede gelet op het rapport Alimentatienormen, niet onder de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] vallen. Het hof zal het verzoek van de vrouw thans afwijzen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat uit de door haar ingediende stukken niet blijkt wat de kosten precies zijn.
Gelet op het verweer van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling nader met stukken te onderbouwen. Het als productie 34 bij genoemde akte overgelegde screenshot van de te betalen premie is daarvoor zonder nadere toelichting anders dan onder punt 32 en 33 van de akte onvoldoende. Het hof zal het verzoek daarom thans afwijzen.
Verzoek ex art. 1:81 BW (grief 5 vrouw)
7.19.
De
vrouwstelt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door te oordelen dat de vrouw had moeten verzoeken om een antwoordakte, indien zij de door de man eerst bij akte d.d. 24 september 2020 ingenomen standpunten had willen betwisten, te meer omdat een eindbeschikking in het verschiet lag.
De man heeft niet aan zijn verplichtingen ex art. 1:81 BW voldaan. De man heeft er per 24 december 2019 voor gezorgd dat de vrouw niet meer kon beschikken over de gezamenlijke bankrekening en hij heeft zijn salaris van de gezamenlijke rekening afgeboekt. Daarnaast heeft de man zich de volledige kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2020 toegeëigend. Uit de door de man overgelegde bankafschriften wordt niet duidelijk welke partij welke betaling heeft gedaan.
De vrouw heeft moeten aankloppen bij haar familie om in de eerste levensbehoefte van de kinderen te voorzien. Het spaargeld dat zij in november had veiliggesteld, heeft zij gebruikt voor haar nieuwe woning.
Zij wil, naast de kinderbijslag over het eerste kwartaal 2020, gecompenseerd worden voor de door haar gemaakte kosten in de periode van 16 december 2019 tot 14 januari 2020.
7.20.
De
manvoert verweer. Hij heeft er niet voor gezorgd dat de vrouw vanaf 24 december 2019 geen beschikking meer over de rekening zou hebben. De vrouw onderbouwt haar stellingen niet. Hij heeft met ingang van 15 januari 2020 alimentatie aan de vrouw voldaan en de vrouw heeft in één maand tijd ongeveer € 1.600,-- van de rekening opgenomen waarmee zij ruimschoots in de behoefte kon voorzien. Bovendien is hij vanaf 1 januari 2020 een groot aantal lasten blijven voldoen. De man heeft dan ook aan zijn verplichting ex art. 1:81 jo. 1:82 BW voldaan.
7.21.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw verwijst voor het bedrag dat zij van de man wenst te ontvangen naar grief 2 ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie. De vrouw stelt dat zij nog één maand partner- en kinderalimentatie tegoed heeft over de periode van 16 december 2019 tot 14 januari 2020, in totaal € 1.102,75.
Allereerst heeft de man weersproken dat hij niet aan zijn verplichtingen ex art. 1:81 jo. art. 1:82 BW heeft voldaan. Het had gelet op deze betwisting op de weg van de vrouw gelegen om nader – met stukken – te onderbouwen waarom zij op grond van art. 1:81 jo. art. 1:82 BW nog een vordering op de man heeft.
Bovendien was, zoals het hof hiervoor in rov. 7.9 heeft overwogen, in de genoemde periode sprake van “birdnesting” (de kinderen verbleven permanent in de echtelijke woning). Onweersproken is dat de kinderen in die periode door de man werden verzorgd. Dat de vrouw daarnaast nog behoefte had aan een financiële bijdrage van de man om in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien, is niet gebleken.
Ten slotte is ook voor het aandeel van de partneralimentatie in het door de vrouw verzochte bedrag niet gebleken dat de man nog gehouden is enig bedrag aan de vrouw te voldoen. De vrouw verbleef in deze periode, wanneer zij niet in de echtelijke woning was, bij haar moeder en had de beschikking over spaargeld. De verzoeken van de vrouw worden afgewezen.
Partneralimentatie (grief 2 vrouw)
7.22.
De
vrouwverzoekt dat de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie wordt bepaald op 16 december 2019. De
manheeft verweer gevoerd.
7.23.
Het
hofoverweegt als volgt. Partneralimentatie kan niet eerder worden toegekend dan met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (HR 19 september 1999, NJ 1999/795). In zoverre faalt de grief.
7.24.
De vrouw heeft daarnaast verzocht te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage vanaf 1 november 2021 € 675,-- per maand bedraagt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven in te stemmen met dit bedrag. Het
hofzal de bijdrage daarom per 1 november 2021 op dat bedrag bepalen. Het hof zal de bijdrage indexeren per 1 januari 2022.
De banksaldi (grief 3 van de vrouw)
7.25.
Het
hofheeft in de tussenbeschikking van 2 december 2021 overwogen
“Partijen hadden ieder recht op de helft van het saldo van € 15.666,--, ofwel ieder € 7.833,. De vrouw heeft een bedrag van € 7.166,-- (€ 500,-- + € 6.666,--) ontvangen, terwijl de man een bedrag van € 8.500,-- heeft ontvangen. De man heeft € 667,-- te veel ontvangen en de vrouw € 667,-- te weinig. De man is gehouden een bedrag van € 667,-- aan de vrouw te betalen.”.
Het hof heeft aldus een bindende eindbeslissing genomen over de banksaldi. Aan een beslissing als deze is de rechter gedurende het verdere verloop van de procedure in beginsel gebonden. Deze gebondenheid heeft een op beperking van het debat gerichte functie, maar geldt niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van één of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat deze ondeugdelijk zou zijn. De rechter dient te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing geboden is. Indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat behoeven partijen niet nogmaals de gelegenheid te krijgen zich uit te laten over punten waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.
7.26.
De
vrouwheeft in de brief van haar advocaat van 22 december 2021 aangegeven dat het hof ten onrechte € 500,-- bij het door de vrouw ontvangen bedrag heeft opgeteld, waardoor het hof op een verkeerd bedrag is uitgekomen. Volgens de vrouw had zij op dat moment nog geen eigen bankrekening, heeft zij het bedrag van € 6.666,-- in twee delen van de gezamenlijke spaarrekening naar de gezamenlijke rekening courant overgeboekt en lijkt het hierdoor alsof de vrouw nog eens € 500,-- naar zichzelf heeft overgemaakt, maar dit bedrag is naar de man gegaan.
7.27.
De
manheeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet op de brief van de vrouw gereageerd.
7.28.
Nu de man het standpunt van de vrouw niet heeft weersproken, wordt de vrouw in haar betoog door het
hofgevolgd. Dat betekent dat de vrouw van het saldo van € 15.666,-- een bedrag van € 6.666,-- heeft ontvangen, terwijl zij recht heeft op een bedrag van € 7.833,-‑. De man is gehouden een bedrag van € 917,-- aan de vrouw te betalen.
Grief 3 van de vrouw slaagt.
Verdere beslissingen zoals deze volgen uit de tussenbeschikking van 2 december 2021
7.29.
Het hof zal – zoals in de tussenbeschikking van 2 december 2021 overwogen – voorts beslissen als volgt:
  • woonlasten echtelijke woning: grief 3 van de vrouw faalt, het hof komt niet toe aan bespreking van incidentele grief I van de man nu hij die grief heeft ingetrokken;
  • kinderbijslag: de man dient de helft van het door hem over het eerste kwartaal 2020 ontvangen bedrag aan de vrouw te betalen;
  • fiscaal partnerschap 2019: de man dient de helft van de ontvangen belasting-teruggave over het jaar 2019 aan de vrouw te betalen;
  • proceskosten: de man heeft zijn verzoek om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken zodat dit geen bespreking behoeft.

8.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 16 oktober 2020, voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , de zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2020, de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (vanaf 12 mei 2022) en de partneralimentatie vanaf 1 november 2021;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt het hoofdverblijf van
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats]
bij de man;
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de volgende regeling vast:
  • [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven eens per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de vrouw, waarbij de man de kinderen op zaterdag naar de vrouw brengt en de vrouw [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op zondag terugbrengt naar de man
  • [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven tijdens de vakanties en feestdagen:
- de zomervakantie: in de even jaren: de eerste drie weken bij de vrouw en de laatste drie weken bij man en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw, met het start- en wisselmoment op zaterdag om 10.00 uur;
- de herfstvakantie: in de even jaren bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw met het start- en wisselmoment op zaterdag 10.00 uur;
- de voorjaarsvakantie: in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man met het start- en wisselmoment op zaterdag 10.00 uur;
- de mei- en kerstvakantie:
in de even jaren: de eerst week bij de man en de tweede week bij de vrouw en in de oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, met het start- en wisselmoment op zaterdag 10.00 uur;
- vaderdag en moederdag: verblijven de kinderen bij de betreffende ouder vanaf zaterdag 10.00 tot zondag 18:00;
wijst de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 12 mei 2022 alsnog af;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] zal betalen:
  • € 242,-- per maand in de periode 16 oktober 2020 tot en met 31 december 2020;
  • € 249,-- per maand in 2021;
  • € 254,-- per maand met ingang van 1 januari 2022
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
  • € 675,-- per maand in de maanden november en december 2021;
  • € 688,-- per maand met ingang van 1 januari 2022,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de helft van het door hem over het eerste kwartaal van 2020 ontvangen bedrag aan kinderbijslag aan de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat de man de helft van de door hem ontvangen belastingteruggave over 2019 aan de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat de man een bedrag van € 917,-- aan de vrouw dient te betalen ter zake van overbedeling van het saldo op de spaarrekening met nummer [nummer] ;
wijst alsnog af de door de man verlangde zorgregeling met [minderjarige 1] ;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.