ECLI:NL:GHSHE:2022:1523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20-003258-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor bedreiging van politieambtenaar met misdrijf tegen het leven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor bedreiging van een politieambtenaar. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling, maar het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep slechts betrekking heeft op een specifiek onderdeel van de veroordeling. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep verricht en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De raadsman van de verdachte heeft primair verzocht om niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, subsidiair om vrijspraak en meer subsidiair om ontslag van rechtsvervolging op basis van noodweer.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof heeft de argumenten van de raadsman verworpen, waaronder het verweer van onrechtmatig binnentreden en onrechtmatige aanhouding. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de bedreiging heeft gepleegd en dat er geen feiten zijn die de strafbaarheid uitsluiten. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke misdrijven, wat meeweegt in de strafmaat. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren en 10 dagen hechtenis, waarbij het hof ook heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003258-19
Uitspraak : 9 mei 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, van 11 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-167386-19 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is in de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis wordt bevestigd.
Namens verdachte is door diens raadsman – kort samengevat – bepleit dat:
- Primair: Het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging wegens strijd met artikel 6 EVRM;
- Subsidiair: Vrijspraak na bewijsuitsluiting van het proces-verbaal van bevindingen van de [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] van 12 juli 2019;
- Meer subsidiair: Ontslag van rechtsvervolging in verband met het de verdachte toekomende beroep op noodweer.
Ontvankelijkheid hoger beroep
Tegen het vonnis is bij akte van 23 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen hetgeen bewezen is verklaard onder feit 2.
De rechtbank heeft de verdachte partieel vrijgesproken van het feit 2 impliciet cumulatief tenlastegelegde, namelijk voor zover de daarin verweten gedragingen zien op belediging van [verbalisant 3].
Het hof is van oordeel dat dit een beschermde vrijspraak betreft.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak van de belediging van [verbalisant 3].
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
2.hij op of omstreeks 12 juli 2019 in de gemeente Maastricht [verbalisant 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [verbalisant 1] dreigend de woorden toe te voegen "ik schiet hem door de deur kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging omdat – naar het hof begrijpt – het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De raadsman legt aan zijn verweer ten grondslag dat er onrechtmatig is binnengetreden in de woning van verdachte.
Voorts legt de raadsman aan zijn verweer ten grondslag dat het proces-verbaal van aanhouding leugenachtigheden van verbalisanten bevat waardoor de aanhouding onrechtmatig is.
Aan de hand van na te noemen feiten en omstandigheden, die het hof vaststelt op basis van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, overweegt het hof het volgende.
Onrechtmatig binnentreden?
Het hof volgt het verweer van de raadsman van verdachte dat er onrechtmatig is binnengetreden in de woning niet. Aan het binnentreden lag immers ten grondslag het bevel tot aanhouding van [zoon verdachte] ter fine van het uitzitten van 30 dagen gevangenisstraf. [zoon verdachte] was woonachtig in de woning van de verdachte, zodat binnentreden ter aanhouding van [zoon verdachte] in de woning van verdachte als een rechtmatige handeling moet worden gekwalificeerd. Voor zover het verweer namens de verdachte zich uitstrekt tot onrechtmatig gebruik van de ram ter binnentreding, oordeelt het hof dat het al dan niet rechtmatig zijn van het gebruik van de ram niet afdoet aan de rechtmatige grondslag van het binnentreden in de woning. Zijnde het bevel tot aanhouding van [zoon verdachte].
Het hof verwerpt het verweer.
Onrechtmatige aanhouding?
Ook het verweer van de raadsman van de verdachte dat sprake zou zijn van een onrechtmatige aanhouding volgt het hof niet.
Uit het dossier volgt dat de verdachte vanaf het moment dat de verbalisanten de woning betraden, agressief optrad richting verbalisanten. Verdachte en zijn partner wilden naar de kamer lopen waar [zoon verdachte] zich bevond. [verbalisant 1] zei tegen verdachte dat hij naar zijn kamer moest lopen hetgeen verdachte niet deed. Om te voorkomen dat verdachte en zijn partner de aanhouding van [zoon verdachte] konden beletten/belemmeren, heeft [verbalisant 1] hem, samen met zijn partner, in zijn slaapkamer geduwd en de deur dicht gedaan. Vervolgens heeft verdachte door de dichte deur de tenlastegelegde bedreiging richting verbalisant gepleegd. Nadien is hij aangehouden toen een verbalisant de douche opende en verdachte er dreigend uit kwam.
Het hof baseert zich op deze door de verbalisanten gerelateerde bevindingen. Het hof ziet geen grond voor het aannemen van leugenachtigheden in de ambtshalve en op ambtseed en belofte gerelateerde bevindingen door verbalisanten. Hiervoor is onvoldoende feitelijke onderbouwing gegeven door de raadsman van de verdachte. De door de raadsman aangevoerde grond dat de aanhouding ten onrechte gebaseerd is op de verdenking van het niet voldoen aan een ambtelijk bevel (ex artikel 184 Wetboek van Strafrecht), staat hieraan niet in de weg.
Daarbij doet de kwalificatie door de politie er niet zozeer toe, als wel de feitelijke handelingen waar verdachte van werd verdacht. Overigens is in de latere stukken en het verhoor steeds (ook) sprake van een verdenking van bedreiging.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Het Openbaar Ministerie is aldus ontvankelijk in de vervolging.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting is door de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] overgelegd ter voeging in het dossier. Dit proces-verbaal schetst de achtergrond van de reden waarom bij de aanhouding een ram is ingezet door verbalisanten. De raadsman van de verdachte heeft vraagtekens gesteld bij de inhoud van dit proces-verbaal en wenst daartoe de verbalisant te horen als getuige.
Nu het verzoek tot het horen van de verbalisant eerst ter terechtzitting in hoger beroep is gedaan, is op dat verzoek het noodzakelijkheids-criterium van artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. In het arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427, heeft de Hoge Raad (hierna: HR) enkele algemene regels geformuleerd met betrekking tot de vraag wanneer het horen van een getuige in ieder geval noodzakelijk is. Deze jurisprudentie is bevestigd in HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333. In het overzichtsarrest HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, is tegen de achtergrond van jurisprudentie van het Europese Hof ter bescherming van de rechten van de mens (Schatschaschwili tegen Duitsland, EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10) nadere aanscherping gegeven van de criteria voor beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen.
Op grond van deze regels bestaat er in de onderhavige situatie geen verplichting tot het horen van de verbalisant als getuige.
Daartoe overweegt het hof in de eerste plaats dat het opgemaakt proces-verbaal ziet op het tenlastegelegde feit 1, waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. Welke vrijspraak in hoger beroep onaantastbaar is. In zoverre ontbreekt dus voor de verdachte het belang om de verbalisant nader te ondervragen. Voor de oordeelsvorming omtrent het 2e aan de verdachte tenlastegelegde feit bestaat voor het hof geen aanleiding om gebruik te maken van het betwiste proces-verbaal. En dus ontbreekt ook om deze reden het belang voor de verdachte om verbalisant nader te ondervragen.
Het hof heeft zich tenslotte de vraag gesteld of de beginselen van een behoorlijke procesorde anderszins met zich mee brengen dat [verbalisant 3] in de onderhavige zaak dient te worden gehoord. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
2.op 12 juli 2019 in de gemeente Maastricht [verbalisant 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [verbalisant 1] dreigend de woorden toe te voegen "ik schiet hem door de deur kapot".
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Daartoe heeft de raadsman van de verdachte de navolgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Verbalisanten zijn de woning van de verdachte op 12 juli 2019 onrechtmatig binnengetreden. Daarna hebben verbalisanten verdachte en diens partner opgesloten gehouden in een kamer van die woning. Dat levert het misdrijf van wederrechtelijke vrijheidsberoving op, gepleegd richting verdachte en zijn partner. Verdachte bevond zich hierdoor in een noodweer situatie. Zijn handelen daarop volgend richting de verbalisanten was dus gerechtvaardigd.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de raadsman van de verdachte aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de raadsman van de verdachte gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Als hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat het binnentreden in de woning van de verdachte rechtmatig is geweest nu er een bevel tot aanhouding aan ten grondslag lag, tegen [zoon verdachte], de zoon van de verdachte. Die verbleef op dat moment daadwerkelijk in de woning. Of de bij het binnentreden gebruikte ram al dan niet proportioneel en subsidiair was, doet aan de rechtmatigheid van het binnentreden niet af. Wat hier verder van zij, de verdachte is, als degene op wie het binnentreden niet gericht was, gelet op de schutznorm, niet in zijn belangen geschaad.
Verdachte gedroeg zich agressief en wilde zich niet van de overloop verwijderen en richting de slaapkamer van [zoon verdachte] lopen. Vervolgens is hij met zijn partner in zijn slaapkamer is geduwd waarna de deur is dichtgehouden totdat [zoon verdachte] was aangehouden. Van een wederrechtelijke vrijheidsberoving is onder deze omstandigheden geen sprake zodat hem ook op deze grond geen beroep op noodweer toekomt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het verweer wordt verworpen. Verdachte is strafbaar.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in ogenschouw genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van een politieambtenaar die bezig was met de uitoefening van zijn werk. De verdachte heeft hiermee bij de betrokken ambtenaar in functie een gevoel van angst teweeggebracht en het openbaar gezag ondermijnd. De verdachte heeft geen berouw getoond van de bedreiging van de opsporingsambtenaar. Hij heeft de bedreiging immers ontkend.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 oktober 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld wegens (soortgelijke) misdrijven en zijn hem onder meer gevangenisstraffen opgelegd. Het hof houdt hiermee ten nadele van de verdachte rekening.
Het hof zal aan de verdachte een taakstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Verdachte heeft op 23 oktober 2019 hoger beroep ingesteld en het hof zal uitspraak doen op 9 mei 2022. Dat betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim zes maanden is overschreden.
Het hof volstaat, gelet op de strafmodaliteit en strafhoogte, met het vaststellen van deze termijnoverschrijding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 9 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.