ECLI:NL:GHSHE:2022:1512

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.291.774_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vaststelling van geldvorderingen in nalatenschap na onderzoek naar uitbetaling polis en verpanding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter Zeeland-West-Brabant. De verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], zijn bewindvoerders over de goederen van [betrokkene 1], erfgename in de nalatenschap van [erflater]. Zij hebben de kantonrechter verzocht om de geldvordering van de erfgenamen vast te stellen, maar werden niet-ontvankelijk verklaard. De kantonrechter had eerder de geldvordering van de vier (stief)kinderen van [erflater] vastgesteld op € 4.451,04 per persoon en de geldvordering van [betrokkene 2] c.s. op € 179,81. In hoger beroep hebben de verzoekers de beschikking van de kantonrechter aangevochten en verzocht om herbeoordeling van de geldvorderingen, met de stelling dat de kantonrechter hen ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat de waardering van de activa en passiva niet correct was. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 september 2021, waarbij de verzoekers en de executeur, [executeur], werden gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof oordeelt dat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat de termijn van vijf jaar voor de executeur is verstreken. De verzoekers hebben geen grieven aangevoerd tegen deze beslissing. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de executeur niet in zijn taak kan worden ontheven, omdat daar geen verzoek om is gedaan. De zaak betreft ook de informatieverstrekking tussen de erfgenamen en de rol van de executeur in de afwikkeling van de nalatenschap. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en instructie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 mei 2022
Zaaknummer: 200.291.774/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8676669 OV VERZ 20-6008
in de zaak van:
[verzoeker 1] q.q.,
hierna te noemen: [verzoeker 1] ,
en
[verzoeker 2] q.q. en pro se,
hierna te noemen: [verzoeker 2] ,
verzoekers,
beiden in hun hoedanigheid van bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:435 lid 1 BW over de goederen van [betrokkene 1] (erfgename in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: [betrokkene 1] ) en [verzoeker 2] tevens als erfgenaam in de nalatenschap van [erflater] ,
advocaat voor beiden: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen
[executeur] q.q.,
in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
verweerder,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: [executeur] ,
advocaat: mr. N.M. Lindhout-Schot te Loon op Zand,
en de hierna te noemen belanghebbenden, allen in hun hoedanigheid van erfgena(a)m(e) in de nalatenschap van [erflater] , gezamenlijk ook aan te duiden als [betrokkene 2] c.s.:
[betrokkene 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 2] ,
[betrokkene 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 3] ,
[betrokkene 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 4] ,
advocaat namens alle belanghebbenden: mr. N.M. Lindhout-Schot te Loon op Zand.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 23 december 2020 waarbij de kantonrechter - zakelijk weergegeven - verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet-ontvankelijk in hun verzoek tegen [executeur] heeft verklaard, de geldvordering van de vier (stief)kinderen van [erflater] , hierna te noemen: erflater, heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.451,04 per persoon en de geldvordering van [betrokkene 2] c.s. op een bedrag van € 179,81. Daarbij zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] veroordeelt in de kosten van de procedure, aan de zijde van verweerders nu zij in persoon hebben geprocedeerd, vastgesteld op nihil, en heeft de kantonrechter voorts het meer of anders verzochte afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2021, hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - kort weergegeven - verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de geldvordering opnieuw vast te stellen met veroordeling van verweerders in de kosten in beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2021, heeft [executeur] - kort weergegeven - verzocht om, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de inlichtingenformulieren met bijlagen van de advocaat van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] d.d. 19 maart 2021 (aantekeningen griffier mondelinge behandeling in eerste aanleg), 1 april 2021 (procesdossier eerste aanleg) en 3 september 2021 (productie 30 t/m 33);
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [verzoeker 1] , bijgestaan door mr. Smeekes,
- [executeur] en [betrokkene 2] , bijgestaan door mr. Lindhout-Schot,

3.De beoordeling

3.1.
Bij inleidend verzoekschrift hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de kantonrechter verzocht [executeur] op te dragen de definitieve boedelbeschrijving in het kader van de nalatenschap van de heer [erflater] , overleden op [datum] 2015 (hierna te nomen erflater), op te maken met inachtneming van door de kantonrechter te verstrekken instructies en met bepaling van de geldvordering in iedere betrokkene. Ter zitting in eerste aanleg hebben zij dit verzoek gewijzigd, aldus dat enkel nog werd gevraagd om op de voet van het bepaalde in artikel 4:15 lid 1 BW de omvang van de geldvordering van iedere erfgenaam vast te stellen.
De kantonrechter, bevoegd ingevolge artikel 4:15 lid 1 BW, heeft allereerst vastgesteld dat de door de erflater bepaalde termijn van vijf jaren waarbinnen [executeur] executeur-afwikkelingsbewindvoerder kon zijn inmiddels waren verstreken zodat hij niet langer in die hoedanigheid kan optreden. Vervolgens heeft de kantonrechter derhalve bepaald dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet in hun verzoek, voor zover dat gericht is tegen [executeur] , kunnen worden ontvangen.
Voorts heeft de kantonrechter de omvang van de geldvorderingen vastgesteld op de bedragen zoals genoemd onder onderdeel 1 van deze beschikking.
3.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] voeren tegen bovengenoemde beschikking - kort weergegeven – het navolgende aan. De kantonrechter heeft hen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en ten onrechte de vordering per erfgenaam gesteld op € 4.451,04. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wensen derhalve een herbeoordeling en herwaardering van de actief- en passiefposten gebaseerd op een reële, eerlijke en gelijke verdeling tussen de vier kinderen. De kantonrechter heeft ten onrechte de waardering van deze posten zoals door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is gesteld niet gevolgd.
Er is al ver voor het overlijden van erflater toegewerkt om de aanspraken van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in de nalatenschap kunstmatig laag te houden. Bij de afwikkeling is de nalatenschap grotendeels opgesoupeerd aan notariskosten, mediationkosten en kosten voor [executeur] , die zijn werkzaamheden kosteloos moest verrichten. Dit alles was niet de wil van de erflater en dit alles is niet conform de afspraken en intenties zoals ook nog bij leven door de erflater bevestigd en deels in de intentieverklaring tot uitdrukking gebracht.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. Er berusten nog veel stukken onder de wederpartij, die aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onbekend zijn.
De afspraak met en latere toezeggingen van erflater betroffen gelijke behandeling maar dat zien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet terug in het testament. Verder wordt er gepersisteerd.
3.4.
Bij verweerschrift heeft [executeur] - zakelijk weergegeven – het navolgende gesteld.
De stelling dat hij al vele jaren betrokken was bij de financiën van erflater is suggestief, wekt de indruk van malversaties en is volstrekte onzin.
Tevens zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beide debet aan de gemaakte notariskosten omdat zij de notaris meermaals om advies gevraagd hebben. [executeur] heeft ook geen loon voor zijn werkzaamheden als executeur ontvangen doch uitsluitend een vergoeding voor de door hem gemaakte kosten.
[executeur] is voorts van mening dat de geldvorderingen overeenkomstig de meest recente boedelbeschrijving dienen te worden vastgesteld, ofwel met waardering van alle onderlinge vorderingen over en weer op nihil, dan wel met inachtneming van deze vorderingen en niet slechts met één daarvan.
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [executeur] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd.
Door [executeur] en [betrokkene 2] wordt ook gepersisteerd bij het eerdere verweerschrift.
[executeur] wenst in principe testamentair bewindvoerder te blijven over het erfdeel van [betrokkene 1] , want dat heeft de erflater zo gewild.
3.6.1.
Na de mondelinge behandeling heeft nog een nadere stukkenwisseling plaatsgevonden, waarbij [executeur] (en vooral [betrokkene 2] ) in de gelegenheid is gesteld allereerst vóórafgaand aan de aktewisseling aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] nadere stukken te bezorgen. Het betrof met name stukken waarvan het hof tijdens de mondelinge behandeling al heeft laten weten dat deze door [executeur] en [betrokkene 2] al veel eerder aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ter hand gesteld hadden dienen te worden (zie ook hierna).
3.6.2.
De volgende stukken zijn toen uitgewisseld:
- Akte overlegging producties van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. van 14 oktober 2021 (producties 34 tot en met 46),
-
Antwoordakte van de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] van 28 oktober 2021 (met één niet
doorgenummerde productie).
3.7.1.
Bij brief van 6 december 2021 heeft de griffier op verzoek van de behandelend kamer partijen naar aanleiding van deze stukken een uitvoerige nadere instructie met vragen gezonden, luidend:

Namens het hof bericht ik u het volgende.
Het hof nam inmiddels kennis van de op 14 oktober 2021 ingediende akte aan de zijde van
[executeur] en [betrokkene 2] plus productie 34 tot en met 46, alsmede van de antwoordakte van 28
oktober 2021 van [verzoeker 1] q.q. c.s. met één – niet doorgenummerde – productie.
Het hof ziet in beide stukken reden voor een extra schriftelijke ronde, allereerst teneinde Van
[executeur] en [betrokkene 2] de gelegenheid te bieden te reageren op de overgelegde productie en de
door [verzoeker 1] q.q. c.s. in dat kader gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Tevens zullen
[executeur] en [betrokkene 2] kunnen ingaan op hetgeen is opgemerkt over de polis en productie 39.
Voorts zullen [executeur] en [betrokkene 2] op voorhand al een afschrift van de aangifte erfbelasting
alsnog kunnen verschaffen aan [verzoeker 1] q.q. c.s., als blijkbaar nog niet verstrekt.
M.b.t. de polis heeft ook het hof gezien de reeds overgelegde stukken voorshands behoefte
aan nadere uitleg (en ook nadere stukken) van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] .
Producties 36 tot en met 39 als overlegd door [executeur] en [betrokkene 2] lijken voorshands te
leren dat op 25 juni 2004 de geldlening door AMEV Praktijkvoorziening N.V. is verstrekt
aan erflater als enige schuldenaar/ hypotheekgever, op welke dag de akte inpandgeving voor
beide polissen (blijkens de handgeschreven nummers) door erflater ten gunste van AMEV
Praktijkvoorziening N.V. eveneens is ondertekend. Blijkbaar was toen erflater de
verzekeringnemer van beide polissen en blijkbaar ook tot verpanding bevoegd op dat
moment.
Het overgelegde polisblad (productie 39) rept immers – naar het voorlopig oordeel van het
hof – op pagina 1 van erflater als ‘verzekeringnemer’.
Op pagina 2 van het polisblad wordt onder het kopje ‘pandgeving’ vermeld:
“Blijkens akte d.d. 25-06-2004, zijnalle[vet, GHSHE] uit de verzekering voortvloeiende
rechten in pand gegeven aan AMEV Praktijkvoorziening (…). Van voormeld pandrecht is
mededeling gedaan aan AMEV Leven, welke is ontvangen op 03-08-2004.
Voor wat betreft de inhoud van het pandrecht en de begunstiging wordt verwezen naar
hetgeen hieromtrent is overeengekomen in voormelde akte. Bij deze polis behoort
clausuleblad 289[vet, GHSHE]”.
Laatstgenoemd polisblad is nog niet overgelegd, maar het hof wil dat graag alsnog
ontvangen, nu dit in het kader van de inpandgeving wordt genoemd.
Polisblad 766 – als al wel overgelegd – , als aansluitend bij “splitsing” als genoemd op het
polisblad van 3 augustus 2004 (dus meer dan een maand na 25 juni 2004), lijkt voorshands
zich vooral te richten op de premiebetaling in relatie tot de successiebelasting (zie de
hoofding “Clausuleblad 766 Bijzondere voorwaarden successiesplitsing (twee levens)” en
pagina 2 van betreffend blad onder het kopje ’reikwijdte’).
Ingevolge artikel 11 van de overlegde voorwaarden AMEV Garantieverzekering (productie
40) lijkt met de op 3 augustus 2004 ontvangen mededeling de verpanding voltooid, maar kan
nog wel ingevolge lid 3 wijziging verdeling premie e.d. worden overeengekomen althans
verzocht.
Vervolgens lijkt uit de brief van de Direktbank van 7 december 2015 aan ASR - het is het
hof ambtshalve bekend dat dit onder meer de rechtsopvolger van AMEV Leven is - te
blijken dat herfinanciering heeft plaatsgevonden. Hiervan ontbreken voorshands nadere
stukken doch het hof wenst die graag te ontvangen - offerte, geldleningsovereenkomst,
hypotheekakte en pandakte -, mede om vast te kunnen stellen wie bij de klaarblijkelijk
afgesloten nieuwe lening als geldlener is opgetreden en of dan wel hoe verpanding van enige
polis al dan niet heeft plaatsgevonden. Verder rept Direktbank van een polis met nummer
[nummer 1] , maar dat nummer stemt niet overeen met dat op het hierboven genoemde
polisblad.
Blijkbaar heeft ASR voorts – bekend met het door Direktbank niet meer beschikken over de
polis – toch gemeend uit te kunnen keren. Onduidelijk is voorshands waarom.
Het hof wil [executeur] en [betrokkene 2] uitnodigen op de diverse benoemde punten ook te
reageren en in ieder geval de nader verzochte stukken te overleggen.
Na de tweede schriftelijke ronde zal het hof bezien of terstond uitspraak kan worden gedaan
dan wel een nieuwe mondelinge behandeling dient te worden bepaald”.
3.7.2.
De volgende stukken zijn vervolgens uitgewisseld:
- de akte van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. van 30 december 2021 (met
producties 47 tot en met 57, waaronder twee versies van de boedelbeschrijving per
december 2021, zijnde productie 57)
-
Antwoordakte van de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] van 4 februari 2022.
3.8.
Het hof overweegt thans nader het volgende.
3.8.1.
Gezien de nader betrokken standpunten, overgelegde producties en nadere bestudering van alle - ook na tussenbeschikking ontvangen - stukken in onderlinge samenhang (voor zover door één van partijen gericht nader in hun stellingname betrokken) ziet het hof er op dit moment vanaf een nadere mondelinge behandeling te gelasten.
Op basis van de thans beschikbaar gekomen informatie en de door ieder der partijen opgeworpen althans door het hof als zodanig herkende discussiepunten (als niet expliciet grieven genoemd of als zodanig zelfs maar onderscheiden) is het hof gekomen tot de hierna opgenomen beoordeling, die voor de leesbaarheid zal worden opgedeeld in ‘thema-onderdelen ‘.
Het hof zal geen weergave opnemen van alle stellingen van partijen en de veelheid van producties, maar per onderdeel die aangevoerde aspecten benoemen die bij de beoordeling van de diverse tussen partijen in hoger beroep nog spelende discussiepunten een rol hebben gespeeld.
Algemene uitgangspunten aangaande overlijden erflater en testament
3.8.1.1.1. Erflater is op [datum] 2015 overleden. Zijn testament is opgesteld op 15 juni 2015. Erflater is eerder gehuwd geweest met [verzoeker 1] en wel van 12 juli 1985 tot 3 januari 2001. Erflater en [verzoeker 1] hebben samen twee kinderen, te weten [verzoeker 2] en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is op 8 februari 2007 onder bewind gesteld met – thans – [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als bewindvoerders. Erflater was ten tijde van zijn overlijden via een besloten vennootschap maat in de maatschap radiologie van [ziekenhuis] te [plaats] .
Erflater is van 13 mei 2004 tot overlijden op [datum] 2015 gehuwd geweest met [betrokkene 2] .
Erflater heeft bepaald dat op zijn nalatenschap ten gunste van [betrokkene 2] de wettelijke verdeling conform artikel 4:13 BW van toepassing zal zijn, met als overige erfgenamen zowel zijn nakomelingen als zijn beide stiefkinderen ( [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ) voor gelijke delen alsook zijn tweede echtgenote voor 1% van de nalatenschap.
3.8.1.1.2. De onderhavige procedure betreft de vaststelling van de aan de overige erfgenamen op de voet van artikel 4:13 lid 3 BW toekomende geldvordering op [betrokkene 2] , en wel aan de hand van de als bijlage 5 bij het verweerschrift in eerste aanleg door [executeur] als (voormalig) executeur overlegde boedelbeschrijving per 24 juni 2020, als in december 2021 als productie 57 in hoger beroep aangepaste boedelbeschrijving (hierna de boedelbeschrijving) en ter zake gevoerde discussies.
Beslissing aangaande verstrijken termijn executeursbenoeming
3.8.1.2 [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in hoger beroep geen kenbare grief aangevoerd tegen de beslissing dat zij niet ontvankelijk zijn in hun verzoek omdat de vijfjaarstermijn als opgenomen in het testament inmiddels is verstreken. Zij hebben volstaan met de mededeling dat die beslissing ten onrechte is uitgesproken.
Dat [executeur] voorts – aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - vooringenomen zou hebben gehandeld, louter de belangen van [betrokkene 2] en haar kinderen zou hebben behartigd, al betrokken was bij de (mogelijke) afwikkeling vóór erflaters overlijden en overige bezwaren, doen naar het oordeel van het hof - wat er verder van zij - niet af aan het oordeel van de kantonrechter over de vijfjaarstermijn.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] worden op dit punt niet ontvankelijk geacht in hun hoger beroep.
Testamentair bewindvoerderschap [executeur]
3.8.1.3. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep gericht verzocht om [executeur] te ontslaan als testamentair bewindvoerder ten aanzien van het erfdeel van [betrokkene 1] .
Het hof zal dan ook thans verder geen aandacht hieraan besteden.
Informatieverstrekking aan alle erfgenamen
3.8.2.1. Ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW jo. artikel 6:2 BW - en de daaraan gebruikelijk gegeven uitleg - zijn de erfgenamen onderling verplicht elkaar te voorzien van alle informatie die voor een adequate afwikkeling van de nalatenschap noodzakelijk is. Dit geldt evenzeer jegens legitimarissen ingevolge artikel 4:78 lid 1 BW (de kinderen van [verzoeker 1] ). In het kader van de onderhavige procedure geldt bovendien artikel 4:16 lid 4 BW:

De echtgenoot en ieder kind hebben jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. De daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Zij zijn jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden.
3.8.2.2. Het hof is gebleken dat van een volledige informatieverstrekking als hiervoor bedoeld vóór de onderhavige procedure geen sprake is geweest, zodat het hof zelf heeft moeten aandringen op volledige openheid van zaken. Het hof heeft daarbij al op basis van de stukken in de procedure al zonder meer diverse stukken kunnen benoemen, maar geenszins beoogd – anders dan [executeur] en [betrokkene 2] c.s. vervolgens stellen (punt b, 3 van de akte van 30 december 2021 – een limitatieve opsomming te geven. De verplichting alle relevante informatie te verschaffen als hierboven geduid bestond immers al en bestaat nog steeds.
Nu evident niet tijdig alle informatie is verstrekt is het alleszins begrijpelijk dat de procedure is gestart door [verzoeker 1] en [erflater] vanwege diverse bij hen levende vragen. Uiteraard zal vervolgens per thema moeten worden bezien wat uiteindelijk rechtens is, maar deze tot in de procedure voortgezette gebrekkige informatieverstrekking als zodanig dient niet zonder gevolgen te blijven. Dit geldt a fortiori voor eventuele onvolledige informatieverstrekking lopende de procedure (zie hierna), mede op de voet van artikel 22 Rv.
3.8.2.3. Ook een executeur, ook al is die verwant aan één of meer erfgenamen zoals [executeur] en [betrokkene 2] , moet op volledige informatieverstrekking toezien en die
volledigeinformatie-uitwisseling bevorderen, en waar hij zelf over stukken beschikt die meteen met
alleerfgenamen delen (zie artikel 4:148 BW). [executeur] lijkt zich daar niet aan te hebben gehouden. In dat opzicht is het door hem opgestelde ‘verantwoordingsdocument”- los van de toegankelijkheid - niet afdoende controleerbaar en onvoldoende door complete stukken onderbouwd.
In zoverre past [executeur] (en [betrokkene 2] ) dus geen verwijt over “suggestieve opmerkingen zonder onderbouwing door bewijstukken” aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , nu hij geen zorg gedragen heeft voor complete informatieverstrekking (anders dan betoogd in onderdeel 38 van het verweerschrift in hoger beroep). Hetzelfde geldt voor opmerkingen dat ten aanzien van bepaalde punten ’stelplicht en bewijslast op appellanten rust”, (VW HB punt 59). Het was [executeur] die zelf geen zorg gedragen heeft voor complete informatieverschaffing op die respectieve punten, althans daar onvoldoende op heeft toegezien dat minstens door [betrokkene 2] hiervoor werd gezorgd.
Dit heeft ongetwijfeld de toch al belaste besprekingen tussen alle erfgenamen vóór de procedure onnodig bemoeilijkt.
De boedelverdeling bij echtscheiding
3.8.3.
Voor zover [verzoeker 1] grieven heeft aangevoerd dan wel stellingen heeft geponeerd die ertoe dienen de boedelverdeling tussen [verzoeker 1] en [erflater] bij echtscheidingsconvenant als gesloten in 2001 opnieuw te beoordelen dan wel de uitkomsten daarvan ‘te corrigeren’, oordeelt het hof dat zulks niet kan. De mogelijkheid die verdeling aan te tasten is - zoals ook van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. uitdrukkelijk is betoogd – al geruime tijd geleden verjaard, dit nog los van de juridische merites van hetgeen [verzoeker 1] in dat verband heeft aangevoerd dan wel heeft verondersteld.
De overlijdensuitkering van € 37.500
3.8.4.1. Zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bij beroepschrift nogmaals hebben aangevoerd is er inderdaad een overlijdensuitkering gedaan ten gevolge van het overlijden van erflater.
In eerste aanleg en hoger beroep hebben [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hierover informatie verstrekt: door de BV van erflater is op de voet van artikel 7:674 BW een uitkering gedaan aan de nabestaanden van erflater als werknemer.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] gaan in hun respectieve reacties niet nader in op deze gestelde grondslag, zoals door [executeur] en [betrokkene 2] c.s. terecht wordt opgemerkt.
3.8.4.2. Ingevolge artikel 7:674 lid 1 BW is de werkgever verplicht aan de nagelaten betrekkingen van de werknemer een nader omschreven uitkering te doen, in dit geval in de omvang van het loon van [datum] 2015 tot en met 11 december 2015.
3.8.4.3. Voor zover [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben willen betogen dat ook [betrokkene 1] en [verzoeker 2] “nagelaten betrekkingen” zijn geldt ingevolge artikel 7:674 lid 2 BW dat eerst de uitkering toekomt aan de langstlevende echtgenote (i.c. [betrokkene 2] ) alleen, en pas bij ontstentenis daarvan aan minderjarige kinderen dan wel andere nader genoemden. De uitkering is derhalve terecht verder niet in de boedelbeschrijving (bijvoorbeeld via de waarde van de aandelen van de BV) gecorrigeerd.
De uitkering uit het ABC plan
3.8.5.1. Door de kantonrechter is de helft van het door ASR in 2013 uitgekeerde bedrag alsnog - ten hoeve van [betrokkene 1] - aan [verzoeker 1] toebedeeld, zodat haar – als correctie op de boedelbeschrijving - een vordering op de nalatenschap toekomt groot € 6.592,74.
3.8.5.2. Volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] moet - gezien het gestelde in het beroepschrift - dit bedrag worden bepaald op € 17.000,=, omdat het hele bedrag voor [betrokkene 1] bestemd was. De polis kwam aan [verzoeker 1] en erflater gezamenlijk toe. Voor aftrek van aan [betrokkene 1] uitbetaalde tegemoetkomingen in haar levensonderhoud bestaat geen aanleiding. Daarbij is nimmer vermeld dat het uitbetalingen waren in het kader van het ABC-plan, dus dat is ten onrechte door [executeur] in mindering gebracht op de aanspraak van – kort gezegd - [betrokkene 1] .
3.8.5.3. [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hebben, naast het betoog dat al aan [betrokkene 1] is uitbetaald, betoogd in het verweerschrift in hoger beroep (onderdeel 77, waarbij ook onderdelen 55 en 56 een rol vervullen) dat met het toekennen van deze schuld niet langer sprake is van een ”evenwichtige behandeling” van “de onderlinge schuld” – naar het hof begrijpt de schuld van erflater uit hoofde van de uitkering op het ABC-plan – en “vorderingen”- naar het hof begrijpt de vorderingen op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . Hierbij wordt aangevoerd dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben geweigerd mee te werken aan verrekening daarvan. [executeur] is dan ook van mening dat het hof, omdat er geen sprake mag zijn van ‘cherry-picking’, alle vorderingen over en weer op nihil moet waarderen.
3.8.5.4. Naar het oordeel van het hof is hier sprake van een incidentele grief, omdat [executeur] en [betrokkene 2] c.s. wensen dat de geldvorderingen overeenkomstig de boedelbeschrijving worden vastgesteld, dus zonder de hierboven besproken correctie voor het ABC plan.
Het hof heeft dit ook zo bij aanvang van de mondelinge behandeling aldus benoemd en [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben de gelegenheid gehad hier op in te gaan, naast hetgeen zij al eerder in dit kader hadden opgemerkt.
3.8.5.5. Het hof is van oordeel dat inderdaad het ‘voorstel’ (verrekening over en weer) van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. kan worden gevolgd, en dat in zoverre het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd. Weliswaar snijdt het betoog dat erflater al bij leven het aan [betrokkene 1] toekomende bedrag zou hebben voldaan geen hout - de aangevoerde betalingen dateren al van vóór de uitkering en vermelden nimmer het door [executeur] gestelde ‘doel’- maar het beroep op verrekening treft wel doel.
Het beroep van [verzoeker 1] op verjaring van de vorderingen op haar (tot in totaal meer dan € 21.000,=) staat immers aan verrekening van de schuld van erflater aan haar niet in de weg (artikel 6:131 lid 1 BW). Dat het geld als door erflater verschuldigd bestemd was of zou zijn voor besteding ten behoeve van [betrokkene 1] staat hier evenmin aan in de weg: [verzoeker 1] kan de aldus door haar ‘bespaarde’ gelden daartoe aanwenden.
Vernietiging op dit punt betekent dat de tussen de erven te verdelen som (rekenkundig) moet worden verhoogd met € 6.592,74. Het hof rept van ‘rekenkundig’ omdat er thans niks wordt uitbetaald, gezien de werking van artikel B 2 (“
Opeisbaarheidsclausule”(p. 2) van het testament ten gunste van [betrokkene 2] . Dat één van de opeisbaarheidsgronden zich zou voordoen is gesteld noch gebleken. [betrokkene 2] is overigens wel bevoegd tot (enige) uitkering, gezien artikel B3 (
“Betaling geldvordering”)(p. 3), in ieder geval conform de aldaar opgenomen regels.
De vordering van [verzoeker 2] vanwege zijn studieschuld
3.8.6.1. De grondslag voor deze vordering is gelegen in de – aldus begrijpt het hof – toezegging van erflater al zijn kinderen gelijkelijk te behandelen, in welk kader is aangevoerd dat dit a/ voortvloeit uit het echtscheidingsconvenant; b/ voortvloeit uit de toezegging dat alle kinderen gelijk zouden worden behandeld en dat erflater wel de studiekosten van de kinderen van [betrokkene 2] zou hebben betaald.
3.8.6.2. [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hebben de vordering bestreden en aangevoerd dat erflater nog tot augustus 2015 heeft bijgedragen aan de studiekosten van [verzoeker 2] , die in april 2011 al 21 jaar geworden is. De laatste bijdrage dateert van augustus 2015, toen in totaal nog door erflater € 2.485,= is betaald voor onder meer collegegeld 2015-2016.
Erflater heeft verder geen bijzondere voorziening getroffen voor [verzoeker 2] in het testament, aldus [executeur] en [betrokkene 2] c.s..
3.8.6.3. Uit het testament blijkt dat [erflater] als erflater voorzieningen heeft opgenomen om erop toe te zien dat na zijn overlijden alle vier de kinderen, zowel de kinderen [erflater] als de kinderen [betrokkene 3 en 4] , zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Het hof wijst hierbij allereerst in het bijzonder op artikel B.1 (p. 2 van het als bijlage 6 aan het verweerschrift in eerste aanleg gehechte testament van 15 juni 2015) waarbij zowel de kinderen [erflater] als de kinderen van [betrokkene 2] ieder voor een gelijk deel van 99% van de nalatenschap als erfgenaam worden aangewezen. Alle kinderen krijgen aldus ten opzichte van elkaar een gelijk deel. Daarnaast heeft erflater als voorziening opgenomen dat de erfstelling ten behoeve van de kinderen van [betrokkene 2] is gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat [betrokkene 2] haar kinderen tijdens leven meer schenkt dan aan de kinderen van [erflater] , dan wel aan hen meer vermogen nalaat bij haar overlijden.
Deze voorziening, met best verreikende consequenties voor de komende tientallen jaren voor [betrokkene 2] - met een voorshands aangenomen periodieke informatieplicht van [betrokkene 2] alsook van haar kinderen richting in het bijzonder de kinderen [erflater] - en de kinderen van [betrokkene 2] , met nieuwe procedures in het verschiet gezien de thans al zeer slechte verhoudingen, ook na overlijden te zijner tijd van [betrokkene 2] , is voor het hof reden geweest partijen in overweging te geven voor de toekomst via een schikking van elkaar ‘losgekoppeld’ te worden. Het testament (artikel B.3, p. 3, zie hiervoor) biedt daar - zonodig - ook alle ruimte toe. Partijen hebben daarover klaarblijkelijk gesproken maar er is (nog) geen minnelijke oplossing bereikt, mogelijk omdat de uitkomst van deze procedure nog ongewis was.
Het hof geeft thans partijen wederom in overweging, nu mede aan de hand van deze tussenbeslissing, te trachten alsnog een dergelijke oplossing te bereiken waarbij partijen van elkaar worden “verlost”.
3.8.6.4. Voor de vordering van [verzoeker 2] op de nalatenschap in het kader van de gestelde studieschuld ziet het hof echter geen grondslag, want met bovenstaande testamentaire voorzieningen heeft erflater zijn ‘belofte’ van gelijke behandeling – wat daar verder van zij - op een nette manier ingelost.
3.8.6.5. Verder staat onbetwist vast dat erflater bijna tot aan zijn overlijden en – anders dan het echtscheidingsconvenant bepaalt – ook na zijn 25ste verjaardag [verzoeker 2] financieel heeft ondersteund. Het is het Hof niet duidelijk geworden waarom dan ook nog een door [verzoeker 2] los van deze ondersteuning opgebouwde studieschuld zou moeten betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap.
Er is derhalve geen reden de boedelbeschrijving op dit punt te corrigeren door enig bedrag aan [verzoeker 2] toe te kennen (bovenop de al op nihil gestelde vordering ten laste van [verzoeker 2] van € 2.000,=).
De gewenste voorziening voor [betrokkene 1]
3.8.7.
Het hof kan in dit verband kort zijn: hiervoor geldt dat - zoals hierboven in onderdeel 3.8.5. al uitvoerig toegelicht - erflater zijn belofte van gelijke behandeling heeft uitgevoerd als besproken.
In zoverre is ook een voorziening voor [betrokkene 1] getroffen. Voor enige nadere correctie van de boedelbeschrijving acht het hof geen termen aanwezig.
Waardering besloten vennootschap en daarmee samenhangende posten
Algemeen
3.8.8.1. Op instructie van het hof zijn aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] nadere stukken verschaft betreffende de besloten vennootschap van erflater. Door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is daarop gereageerd en vervolgens ook weer op de door [betrokkene 2] c.s. gegeven nadere toelichting(en). Het hof zal hierna ingaan op wat volgens het hof van belang is voor de onderhavige zaak, en door het hof uit de opmerkingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] kan worden begrepen.
3.8.8.2. Onderwerpen die niet relevant zijn voor de beoordeling in de onderhavige zaak zullen verder niet worden behandeld. Zo zal het hof niet ingaan op de bezwaren aangaande de aangifte erfbelasting, inclusief de gestelde fiscale effecten van de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] waargenomen vermogensverschuivingen voor de verschuldigde erfbelasting binnen 180 dagen voor overlijden door erflater. De (mogelijke) vermogensverschuivingen als zodanig zal het hof wel apart bespreken.
Evenmin zal het hof ingaan op waardeontwikkeling van de BV na de datum van overlijden van erflater. De uitkering van € 37.500,= door de BV aan de nagelaten betrekkingen is hierboven al besproken.
De effecten van de wijziging huwelijksvoorwaarden per 15 juni 2015
3.8.9.1. Door [betrokkene 2] c.s. zijn pas na de mondelinge behandeling de ‘oude’ huwelijkse voorwaarden van 5 mei 2004 (kern: uitsluiting iedere gemeenschap) en de wijziging huwelijksvoorwaarden van 15 juni 2015 overgelegd (kern: wettelijke gemeenschap behalve van levensverzekeringen).
De datum van de wijziging is gelijk aan die van het in deze procedure centraal staande testament.
3.8.9.2. Waar [verzoeker 1] en [verzoeker 2] stellen dat door deze laatste akte huwelijksvoorwaarden een vermogensverschuiving is bewerkstelligd, is dat in algemene zin correct. Namelijk de helft van het uitsluitend aan erflater toekomende vermogen (behalve levensverzekeringen) is daardoor toegevloeid aan [betrokkene 2] (en omgekeerd).
Erflater had overigens hetzelfde kunnen bewerkstelligen door [betrokkene 2] tot enig erfgenaam te benoemen in zijn testament als op dezelfde dag aangepast. Mogelijk vanwege redenen van successiebelasting heeft erflater die route niet bewandeld, maar dat is voor de onderhavige zaak niet van belang. Net zomin als de vraag of de 180 dagen regel in het kader van successiebelasting hier toepassing vindt of niet (zie hiervoor onder “algemeen”).
3.8.9.3. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben evenwel niet aangegeven tot welke erfrechtelijke consequenties hun waarnemingen op dit punt moeten leiden.
Eventuele aantasting van de legitieme portie van [betrokkene 1] en/of [verzoeker 2] is niet genoemd noch becijferd.
Er is geen beroep gedaan op artikel 4:67 BW (bijvoorbeeld sub a en/of c en/of e). Aangaande het inroepen van een inbreuk op de legitieme portie binnen de vervaltermijn van artikel 4:85 lid 1 BW (afgelopen op [datum] 2020) is niets gesteld of gebleken. Het hof kan en zal niet zelfstandig zich daarin gaan verdiepen en/of gaan rekenen, mede gezien het mogelijk effect van artikel 4:91 BW. Op dit punt bestaat dus geen aanleiding voor correctie van de boedelbeschrijving.
Diverse punten betreffende de jaarstukken 2015 (en daarvoor)
3.8.10.1. Door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn allerhande vragen gesteld en opmerkingen gemaakt betreffende de jaarstukken en opnames, maar deze zijn niet nader geconcretiseerd naar een betekenis voor de boedelbeschrijving. Zo zijn vragen gesteld over hoe het precies zat met waarnemingskosten en de in dat kader blijkbaar gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering, de opnames in rekening-courant en de omvang daarvan - welk het hof op jaarbasis niet buitensporig voorkomt -, en andere detailpunten.
3.8.10.2. Hoewel aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] kan worden toegegeven dat andere keuzes mogelijk zouden zijn geweest, staat natuurlijk voorop dat de keuzes die door de erflater zijn gemaakt het uitgangspunt zijn. De onderhavige procedure dient niet om aan die keuzes te tornen. De uitkomsten van die keuzes zijn een gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden kunnen worden geduid die wijzen op een (mogelijk) effect voor de onderhavige vaststelling van de omvang van de vordering op [betrokkene 2] . Zoals bijvoorbeeld de wijziging van de huwelijksvoorwaarden kort voor overlijden, als hiervoor besproken, en waarbij is gesteld - aldus begrijpt het hof - dat daarmee een vermogensverschuiving is gerealiseerd.
Ten aanzien van de waardering van de BV en alle onderliggende posten als boekhoudkundig verwerkt acht het hof dergelijke bijzondere omstandigheden met effect voor de omvang van de boedel niet nader geduid. Er zijn vooral vragen gesteld en naar aanleiding van de antwoorden weer nieuwe vragen. Dat kan maar leidt niet tot een effect op de omvang van de boedel.
De BV komt de erfgenamen toe
3.8.11.1. In de laatste akte nemen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] het standpunt in dat de BV de erfgenamen toekomt en dat [executeur] zonder hun medeweten als bestuurder is benoemd. De BV zou niet vallen onder het vruchtgebruik. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geven niet aan wat dit betekent voor de boedelbeschrijving als in deze procedure centraal staand.
3.8.11.2. [betrokkene 2] c.s. hebben nog niet op dit standpunt kunnen reageren maar het hof zal daartoe geen gelegenheid bieden, nu zij – zoals uit het navolgende blijkt – daarbij geen belang hebben.
3.8.11.3. Ten gevolge van artikel 4:13 lid 2 BW - als blijkens artikel III (p. 1) van het testament van erflater tot de basis gekozen voor de verdeling - heeft [betrokkene 2] door het overlijden van erflater als enige
van rechtswegede goederen van de nalatenschap – waarvan zij al ongedeeld eigenaar was ten aanzien van de helft, behoudens levensverzekeringen, sinds juni 2015 – verkregen. De erfgenamen hebben alleen een vorderingsrecht als bedoeld in artikel 4:13 lid 3 BW - waarvan slechts de
omvangwordt bepaald door de diverse erfdelen omschreven in artikel B1 (“
Erfstelling”)- en deze procedure ziet erop de omvang van die respectieve vordering(en) te bepalen.
Kortom de erfgenamen hebben niet (de aandelen van) de BV. Van een vruchtgebruikssituatie was en is geen sprake. Dat kwam in het verleden wel voor (en thans ook nog af en toe) wanneer het testament een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling bevat (zie art. 4:1167 BW – oud e.v.) maar van dat systeem is de wetgever in 2003 afgestapt, en erflater heeft daarvoor (ook) niet gekozen.
De omvang van de in acht te nemen hypothecaire schuld / de uitkering aan Direktbank
3.8.12.1. De hypothecaire schuld op het pand [adres] van erflater bedraagt per overlijdensdatum € 700.227,=.
[betrokkene 2] c.s. wensen in het kader van de thans op de stellen berekening dat rekening wordt gehouden met de uitkering van een verzekeringspolis van ASR, groot € 400.000,= (zie productie 24 bij het verweerschrift in hoger beroep - die ten onrechte door ASR aan Direktbank zou zijn uitgekeerd. [betrokkene 2] c.s. hebben tegen die – klaarblijkelijk in hun visie ten onrechte verrichte, dus onverschuldigde uitbetaling door ASR als evenzeer in hun visie ten onrechte in ontvangst genomen uitbetaling door Direktbank – gang van zaken geen actie ondernomen, anders dan aan een verzoek aan ASR te verklaren dat ASR ten onrechte zou hebben uitgekeerd. Een dergelijke - voor ASR op het eerste gezicht tamelijk risicoloze, immers [betrokkene 2] wenste geen nieuwe uitbetaling - verklaring is verstrekt (productie 43 aan de zijde van [betrokkene 2] c.s.).
Een verklaring van Direktbank dat zij
ten onrechtehet aan de orde zijnde bedrag heeft ontvangen en verrekend met de hypothecaire schuld van erflater is niet overgelegd.
3.8.12.2. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling duidelijk gemaakt dat hij precieze informatie behoeft aangaande de gang van zaken rond de hypotheekverlening.
In de brief van de griffier namens de behandelend kamer van 6 december 2021 is door het hof aan [executeur] en [betrokkene 2] c.s. verduidelijkt dat op basis van de verschafte informatie bij de akte van 14 oktober 2021 niet kan worden vastgesteld dat Direktbank ten onrechte het bedrag in ontvangst heeft genomen.
Daartoe is vereist te beschikken over de stukken die zien op de herfinanciering of overname van de vordering van de hypothecaire schuld.
Het hof heeft immers aangegeven dat voorshands sprake lijkt van een rechtsgeldige verpanding aan Amev , de eerste hypothecaire geldverstrekker, zodat de stukken die [betrokkene 2] in dat verband inmiddels heeft gedeeld haar standpunt onvoldoende onderbouwen.
3.8.12.3. Voorts heeft het hof in zijn brief van 6 december 2021 gewezen op het feit dat nadere stukken moeten worden overgelegd “mede
om vast te kunnen stellen wie bij de klaarblijkelijk afgesloten nieuwe lening als geldlener is opgetreden en of dan wel hoe verpanding van enige polis al dan niet heeft plaatsgevonden.Tevens heeft het hof aangegeven: ”
Verder rept Direktbank van een polis met nummer
[nummer 1] , maar dat nummer stemt niet overeen met dat op het hierboven genoemde
polisblad. Blijkbaar heeft ASR voorts – bekend met het door Direktbank niet meer beschikken over de polis – toch gemeend uit te kunnen keren. Onduidelijk is voorshands waarom.”
3.8.12.4. [betrokkene 2] c.s. hebben hierop bij akte gereageerd met de mededeling dat van herfinanciering geen sprake was, maar dat Direktbank de uitvoering van de lening had overgenomen van ASR (als opvolger van AMEV ). Het nieuwe leningsnummer hangt samen met deze overgang, als nader geadstrueerd aan de hand van productie 56 als overgelegd bij akte van 10 januari 2022.
[betrokkene 2] c.s. hebben voorts wederom verwezen naar polisbladen 289, 760 en 766.
3.8.12.5.1. In reactie op het voorlopige oordeel van het hof hebben [betrokkene 2] c.s. betoogd dat “
de beoordeling van de uitkering op de polis [nummer 2] (producties 38 en 39) uitsluitend(moet)
worden beoordeeld op defeitelijke omstandigheden.
Hierbij hebben [betrokkene 2] c.s. verwezen naar de als productie 43 overlegde mail van 10 januari 2018 van ASR en het standpunt van diverse adviseurs van [betrokkene 2] c.s.. [betrokkene 2] c.s. hebben vervolgens herhaald wat eerder is aangevoerd – onder verwijzing onder meer naar polisblad 289 en de andere polisbladen - en een uitleg gegeven aan de pandakte van 25 april 2004.
3.8.12.5.2. [betrokkene 2] c.s. sluiten hun stellingname af in onderdeel 49 van de akte van 10 januari 2022 met de stellingname: “
Het bovenstaande houdt – anders dan het voorlopig oordeel van het gerechtshof – in dat erflater niet bevoegd is tot de rechten van de verzekeringnemer [betrokkene 2] c.s. en dat uitsluitend zij de rechten tot begunstiging en overdracht zelfstandig kan uitvoeren. [betrokkene 2] c.s. heeft geen pandrecht verleend aan Direktbank als rechtsopvolger van AMEV Praktijkvoorziening NV. ASR heeft de polis terecht uitgekeerd aan mevr. [betrokkene 2] c.s. als eerste begunstigde” .
3.8.12.6. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] heeft op bovenstaande kort gezegd als volgt gereageerd: onduidelijk is wat wordt bedoeld met een beoordeling op grond van “feitelijke omstandigheden”. [betrokkene 2] c.s. wijzen op het overgelegde polisblad en de toepasselijke bepalingen en menen dat aan de mail van ASR geen betekenis toekomt. [betrokkene 2] c.s. stellen zich op het standpunt dat juridisch moet worden vastgesteld wie verzekeringnemer was, terwijl dit volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een andere vraag is dan de vraag of een polis verpand is. Een regeling over premiesplitsing successierecht is niet bepalend voor wie de begunstigde is. De uitkering van € 400.000,= komt de nalatenschap toe uit hoofde van de polis, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2] .
3.8.12.7. Het hof oordeelt als volgt.
3.8.12.7.1. Anders dan [betrokkene 2] c.s. betogen heeft ASR, opvolger van AMEV , de polis na overlijden van erflater
nietuitgekeerd aan [betrokkene 2] c.s., maar juist aan Direktbank, naar thans gebleken daarbij optredend als uitvoerder van de hypotheekverstrekker ASR, als opvolger van AMEV . Kortom, [betrokkene 2] heeft niet zelf het geld doorbetaald maar ingestemd met deze – in haar ogen – onjuiste uitbetaling, en [betrokkene 2] wenst dat dit vervolgens wordt gecorrigeerd in het kader van de bepaling van de vordering van de erfgenamen (omvang nalatenschap)
ASR heeft daarentegen uitgekeerd aan Direktbank, en daarvoor is nog steeds geen verklaring overgelegd, ook niet van het feit waarom die uitkering zo heeft plaatsgevonden
.
3.8.12.7.2. De vraag die thans rijst is de volgende: heeft ASR zich wel verdiept in de ‘geschiedenis van de polis’ (hetgeen het Hof precies bedoelt wordt hierna nader toegelicht) of alleen gekeken naar de laatste wijziging,
nade – voorshands aangenomen - verpanding als genoemd door het hof, waarbij per althans sinds 3 augustus 2004 [betrokkene 2] c.s. als verzekeringnemer en eerste begunstigde vermeld staat?
De akte van geldlening (productie 37 zijdens [betrokkene 2] c.s.) noemt ook
“alle rechten en vorderingen uit de tussen de schuldenaar( [erflater] / erflater, GHSHE)
en AMEV Levensverzekering N.V. gesloten overeenkomst van levensverzekering onder polisnummer –(handgeschreven)
[nummer 2] = [nummer 3] ”en is getekend op 25 juni 2004
.Dit geldt evenzeer voor de akte van inpandgeving (productie 38 zijdens [betrokkene 2] c.s.)
,en toen, op 25 juni 2004, was nog geen sprake van splitsing.
Van deze volledige verpanding is mededeling gedaan aan AMEV - zoals artikel 11.2 van de voorwaarden AMEV Garantieverzekering vereist, zie productie 40 zijdens [betrokkene 2] c.s. – en die mededeling is blijkens het polisblad op 3 augustus 2004 door AMEV ontvangen en daarmee is de verpanding perfect. Althans dat oordeelt het hof voorshands. De splitsing waar [betrokkene 2] c.s. zich op beroept is – althans zo lijken de diverse stukken rond de levensverzekeringen te leren – eerst vijf weken later en wel eveneens op 3 augustus 2004 tot stand gebracht.Maar dat maakt erflater niet beschikkingsonbevoegd
op25 juni 2004.
3.8.12.7.3. Voorshands is dus niet overtuigend toegelicht dat de eerdere verpanding per 25 juni 2004, toen erflater als enige bevoegd was om de gehele polis en alle daarin vervatte componenten te verpanden, ondanks de tekst van het polisblad “
alle rechten”, geen effect meer heeft en het overlijdensrisicodeel betrekking hebbend op erflater als verzekerd lijf/ verzekerde alleen nog (maar) toe zou komen aan [betrokkene 2] c.s..
3.8.12.7.4. Anders dan [betrokkene 2] c.s. betoogt is wel van belang wat AMEV (en als opvolger daarvan ASR) heeft mogen verwachten. Het feit dat Direktbank (in feite, blijkt inmiddels, als uitvoerder voor ASR) zich niet op de bedoeling bij het aangaan van de geldlening beroept, vloeit logisch voort uit het feit dat Direktbank het bedrag gewoon heeft ontvangen en gewoon heeft verrekend, zoals klaarblijkelijk was afgesproken.
De mail van ASR is slechts een reactie op de mail van [naam] (productie 42), waar deze geen aandacht vraagt voor de op 25 juni 2004 verrichte handelingen maar zich uitsluitend concentreert op hetgeen op 3 augustus 2004
naderheeft afgespeeld en
vervolgensis vermeld komen te staan aangaande wie verzekeringnemer is en wie gerechtigde is van polis [nummer 2] . Voorshands lijkt echter die schets minst genomen
onvollediggezien de gebeurtenissen op 25 juni 2004.
Als vervolgens ASR dan gaat zoeken naar een door [betrokkene 2] c.s. ondertekende pandakte zullen ze die inderdaad niet hebben gevonden. In zoverre is het mailbericht (productie 43) niet onjuist, maar onvolledig. Maar dat maakt het betoog “er is helemaal niet verpand” niet aanstonds juist, zoals uit bovenstaande blijkt. Het mailbericht sluit immers niet de situatie uit dat voordat [betrokkene 2] verzekeringnemer werd de betreffende polis al was verpand. Uit het mailbericht lijkt voorts te blijken dat door Direktbank en /of ASR ( AMEV ) niet meer beschikt wordt over alle stukken (zie ook hierna).
Mevrouw [medewerker] van ASR (team Leven) (zie productie 43 zijdens [betrokkene 2] c.s.) rept zelf van een reactie waarbij zij “
op basis van de mij ter beschikking staande stukken nu achteraf moet concluderen”, maar onduidelijk is welke stukken zij toen ter beschikking had.
3.8.12.7.5. Het is voor de door het hof te nemen beslissing van beslissend belang dat aangaande de vraag “is er rechtsgeldig verpand
voordat[betrokkene 2] c.s. verzekeringnemer/gerechtigde werd?” geen onduidelijkheid meer bestaat. Natuurlijk zou het hof ervoor kunnen kiezen om het uitblijven van een bericht van Direktbank, als uitdrukkelijk door het hof verzocht, te duiden als onwil van [betrokkene 2] c.s. en dus meteen aan te nemen dat de polisuitkering volledig in de nalatenschap is gevallen, zodat de gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire lening terecht heeft plaatsgevonden en geen correctie behoeft in het kader van de bepaling van de omvang van de boedel.
3.8.12.7.6. Nu echter mogelijk sprake is van spraakverwarring dan wel onduidelijk is wat het hof wilde weten – hierbij ietwat op het verkeerde been gezet door andere (lening en polis)nummers in allerlei stukken - zal het hof [betrokkene 2] c.s. nog
één maalin de gelegenheid stellen duidelijkheid te verkrijgen van ASR, en wel door aan deze maatschappij
de (gehele) onderhavige beschikking plus de hierna te noemen stukkenvia deurwaardersexploot (met terstond te versturen afschrift aan [verzoeker 1] en [erflater] ) voor te leggen aan ASR en de hierna te formuleren vraag te stellen:
”In het kader van de vaststelling van een vordering uit hoofde van artikel 4:13 BW is het van belang dat duidelijkheid wordt verkregen omtrent de al dan niet verpanding van polis [nummer 2] voor zover betrekking hebbend op het leven van [erflater] , erflater, op 25 juni 2004. Uw antwoord is alleen van belang voor deze procedure en het hof verwacht niet dat uw maatschappij op enigerlei wijze betrokken zal raken in een dispuut over de gedane uitkering.
Het hof is voorlopig op basis van de stukken als genoemd in de bijgevoegde beschikking, in het bijzonder
- productie 36 (hypotheekakte d.d. 25 juni 2004);
-
productie 37 (aktes van geldlening € 400.000,= (spaarhypotheek) en € 250.000,=
(aflossingsvrije deel) d.d.25 juni 2004;
-
productie 38 (akte van inpandgeving d.d. 25 juni 2004);
-productie 39 ( AMEV polisblad [nummer 2] met clausulebladen 760 + 766);
-productie 40 (Van toepassing zijnde algemene voorwaarden AMEV );
-productie 54 (Clausuleblad 289)
tot de conclusie gekomen dat de polis [nummer 2] al op 25 juni 2004 althans uiterlijk op 3 augustus 2004 volledig is verpand aan Amev (thans ASR).
Derhalve
vóórdat op de polis alsnog een wijziging werd doorgevoerd qua verzekeringnemer van het deel dat zag op het leven van [erflater] , erflater.
Is deze conclusie juist dan wel onjuist? Indien uw antwoord luidt ‘onjuist’ dan wenst het hof graag een toelichting te verkrijgen aangaande de betekenis van de pandakte van 25 juni 2004, toen - althans zo lijkt het aan de orde in de visie van het hof - [erflater] , erflater nog alleen verzekeringnemer was en klaarblijkelijk alle rechten verpandde.
Is de betekenis van die akte achterhaald door de gebeurtenissen / wijzigingen op 3 augustus 2004 en is dus de positie van AMEV (ASR) toen verslechterd?”
3.8.12.7.7. [betrokkene 2] c.s. zullen het antwoord op de brief plus bijlage alsook de het exploot zelf overleggen bij akte als hierna te bepalen, waarbij kort op de inhoud van de reactie van ASR desgewenst zal kunnen worden ingegaan.
3.8.12.7.8. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen vervolgens bij antwoordakte op een en ander mogen reageren.
Het hof zal op dit punt de reactie(s) van ASR afwachten.
De kosten van de uitvaart van erflater
3.8.13.1. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] betwisten de kosten van de uitvaart, omdat 1/ [verzoeker 2] en [betrokkene 1] geen inspraak hebben gehad ter zake de uitvoering en invulling van de uitvaart; 2/ kosten zijn verhoogd doordat [betrokkene 2] beveiligers had ingehuurd om te zorgen dat [verzoeker 1] niet bij de uitvaart aanwezig zou zijn.
3.8.13.2. [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hebben bij verweerschrift gesteld dat de kosten van de uitvaart gebruikelijk door de nalatenschap worden gedragen. De uitvaart is uitgevoerd conform het draaiboek van erflater zelf, inclusief de door hem opgestelde genodigdenlijst. Het was erflaters uitdrukkelijk verzoek dat zijn ex-echtgenote, [verzoeker 1] , daarbij niet aanwezig zou zijn.
De kosten van beveiliging zijn - aldus begrijpt het hof - door [betrokkene 2] zelf gedragen.
3.8.13.3. Het hof oordeelt op dit punt als volgt. Artikel 4:7 lid 1 onder b BW noemt als schulden van de nalatenschap de kosten van lijkbezorging, ook wel uitvaartkosten geheten, als schulden van de nalatenschap. Het gestelde ontbreken van inspraak maakt dit – wat daar verder van zij – niet anders. Hetzelfde geldt voor het feit da [verzoeker 1] niet in de gelegenheid is gesteld haar dochter [betrokkene 1] tijdens de uitvaart bij te staan.
De kosten als zodanig (€ 8.966.48) komen het hof niet buitensporig voor. De kosten ven beveiliging zijn – onweersproken – door [betrokkene 2] gedragen. Op dit punt ziet het hof geen reden voor correctie.
Het appartement in Spanje
3.8.14.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben bij hun antwoordakte van 28 oktober 2022 aangegeven dat de stellingen aangaande het appartement in Spanje niet langer worden gehandhaafd.
Het hof zal dan ook daar verder geen aandacht aan geven.
De gemaakte onkosten door of via de executeur
3.8.15.1. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in hoger beroep aangevoerd dat niet alle kosten die zijn opgevoerd ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht, in het bijzonder niet de notariskosten en de mediationkosten. Er zouden ook kosten door de executeur aan zichzelf zijn toegekend en kosten gemaakt in het kader van de discussie over de uitkering van
€ 400.000,=.
3.8.15.2. [executeur] en [betrokkene 2] hebben gesteld dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] mede debet zijn geweest aan de gemaakte onkosten en daarbij verwezen naar het door [executeur] opgestelde verantwoordingdocument dat als productie 3 bij verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd. Verder is van aantoonbare fouten geen sprake en is geen verzoek gedaan aan de kantonrechter om [executeur] te ontheffen uit zijn taak.
3.8.15.3. Het hof oordeelt voorlopig als volgt. Na aftrek van de uitvaartkosten (post 26 van productie 57, zie hiervoor) en taxatiekosten (posten 28 en 30) resteert een bedrag van meer dan € 90.000,= aan kosten, waaronder ook grote posten als “diverse kosten t.b.v. vaststellen nalatenschap” ad € 40.313,85 (post 32) en “kosten juridisch geding” ad
€ 11.569,22 (post 44).
Uit de stukken lijkt ook te blijken dat - blijkbaar op kosten van de nalatenschap – substantiële kosten (€ 8.566,80? Of meer?) zijn gemaakt ter zake van advies om vast te stellen dat de uitkering van ASR ad € 400.000,=
nietin de boedel zou vallen. Daarmee lijkt voorshands uitsluitend of minstens in zeer overwegende mate het eigen belang van [betrokkene 2] te zijn gediend, en niet het belang van de boedel.
3.8.15.4. De verwijzing naar het ‘verantwoordingsdocument’ van 43 pagina’s van [executeur] vormt voor het hof geen toegankelijke wijze van toelichting. Het hof verwacht van [betrokkene 2] c.s. ten aanzien van alle relevante posten (27, 29 en 31 tot met 44)
per posteen heldere toelichting op welke werkzaamheden de respectieve post ziet en welk doel die heeft betroffen, en wel in de akte die reeds in onderdeel 3.8.12.7.7. is genoemd. Dit geldt uiteraard in het bijzonder voor post 32 en post 44, welke laatste post voorshands lijkt te duiden op alle of veel kosten betreffende de onderhavige procedure.
3.8.15.5. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen hierop mogen reageren bij de daarop te nemen antwoordakte.
3.8.15.6. Vervolgens zal het hof zich buigen over de noodzakelijkheid voor en/of toerekening aan de nalatenschap van iedere nader toegelichte post. Hierbij zal worden betrokken dat zowel [executeur] als executeur als [betrokkene 2] te kort geschoten is in hun respectieve plicht de erfgenamen [verzoeker 1] (althans in haar hoedanigheid van mede bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1] ) en [verzoeker 2] uit zichzelf te voorzien van alle beschikbare informatie voorafgaand aan deze procedure in hoger beroep (zie hiervoor onderdeel 3.8.2).
Tussentijdse afronding
3.9.1.
Aan [executeur] en [betrokkene 2] c.s. zal een termijn van acht weken worden gesteld voor het indienen van de akte als bedoeld in de onderdelen 3.8.12.7.7. en 3.8.15.4.
3.9.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen hierop vervolgens bij antwoordakte vier weken later mogen reageren.
3.9.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat [executeur] en [betrokkene 2]
uiterlijk op donderdag 7 juli 2022een akte mogen indienen als bedoeld in de onderdelen
3.8.12.7.7. en 3.8.15.4;
verstaat dat vervolgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2]
uiterlijk op 4 augustus 2022een antwoordakte mogen indienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.I.M.W. Bartelds en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.