ECLI:NL:GHSHE:2022:1500

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.297.378_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en onderbouwing van inkomensdaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld. De vrouw stelde dat haar draagkracht was verminderd en verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie die de man zou moeten betalen. De man, verweerder in hoger beroep, heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft echter niet voldoende onderbouwd dat haar inkomensdaling niet toerekenbaar is aan haar eigen keuzes. Het hof heeft de argumenten van de vrouw, waaronder haar medische situatie en eerdere arbeidsongeschiktheid, in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vrouw niet in staat was om haar oude inkomen te behouden, en het hof heeft deze conclusie bevestigd.

De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de kinderalimentatie met ingang van 18 november 2021 werd vastgesteld op € 281,- per maand. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van adequate onderbouwing van financiële claims in alimentatiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.297.378/01
zaaknummer rechtbank : C/02/379237 FA RK 20-6119
beschikking van de meervoudige kamer van 12 mei 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.E.M. Edelmann te Breda,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen te Hilvarenbeek.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 april 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 20 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 20 april 2021.
2.2.
De man heeft op 29 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op 5 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 maart 2022 met bijlage, ingekomen op 11 maart 2022.
2.4.
Het hof heeft de brief van de vrouw van 16 maart 2022, ingekomen op 18 maart 2022, buiten beschouwing gelaten. Deze brief had binnen de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde termijn aan het hof toegezonden moeten worden.
2.5.
De thans jongmeerderjarige [minderjarige] heeft bij brief van 22 februari 2022, ingekomen op 24 februari 2022, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
Het hof heeft de inhoud van deze brief tijdens de mondelinge behandeling kort samengevat.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man en zijn advocaat.
De vrouw is niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5.
Bij beschikking van 20 april 2012 heeft de rechtbank Breda bepaald dat de man over de periode van 1 maart 2011 tot 31 maart 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) dient te voldoen van € 150,- per maand en met ingang van 1 april 2012 een bijdrage van € 200,- per maand, zoals partijen in onderling overleg waren overeengekomen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2021 € 233,86 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 20 april 2012 de kinderalimentatie met ingang van 18 november 2020 bepaald op € 281,- per maand en vanaf het achttiende jaar van [minderjarige] aan haar te voldoen.
4.2.
De grief van de vrouw ziet op haar draagkracht.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt uitsluitend wat de kinderalimentatie betreft, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te bepalen dat de man met ingang van 18 november 2002 zal bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met een bedrag van
€ 459,- per maand. Kosten rechtens.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking de bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld. Het hof gaat daarvan uit.
5.2.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat wijziging van de kinderalimentatie dient in te gaan op 18 november 2021, zoals de rechtbank heeft bepaald. Partijen zijn het voorts met elkaar eens dat de behoefte van [minderjarige] in 2021 € 530,- per maand en de draagkracht van de man in 2021 € 560,- per maand bedraagt. Ook daar gaat het hof vanuit.
5.3.1.
De vrouw heeft een grief geformuleerd. Deze betreft haar draagkracht en de verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw. De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat een onderbouwing van de inkomensdaling aan de zijde van de vrouw ontbreekt zodat de gevolgen daarvan voor haar rekening dienen te komen. De vrouw heeft in 2012 een auto-ongeluk gehad waar zij een whiplash aan over heeft gehouden. De vrouw is twee jaar arbeidsongeschikt geweest. In 2015 kreeg zij wederom een auto-ongeluk. De vrouw zag zich niet meer in dienstbetrekking werken. In 2017 heeft de vrouw zich als zelfstandig evenementenmanager ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. In 2019 is in het kader van de Participatiewet (hierna ook: PW) een medisch advies uitgebracht. Daaruit blijkt dat de vrouw wel degelijk moeite heeft gedaan om weer aan werk te komen. Het is zeker niet zo dat de vrouw vrijwillig heeft gekozen voor een lager inkomen. De advocaat van de vrouw heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de vrouw ziek uit dienst is gegaan, dat dat de vrouw is blijven achtervolgen en dat de vrouw niet meer kàn werken en dat uit het medisch rapport ook blijkt dat de vrouw beperkt belastbaar is. De vrouw heeft recent een zogenaamde TOZO-uitkering van de gemeente [gemeente] ontvangen. Van de inkomensachteruitgang kan haar geen verwijt worden gemaakt.
5.3.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De man heeft, in eerste aanleg en ook thans nog, veel vragen over de beëindiging van het dienstverband van de vrouw en de reden ervan, over haar verdiencapaciteit, over haar pogingen om werk te vinden, over de onderneming van de vrouw en waarom zij een onderneming is gestart. De vrouw heeft het verloop van het ziekteproces en het arbeidsverleden niet inzichtelijk gemaakt. Het medisch advies in het kader van de PW beantwoordt die vragen niet. De vrouw heeft ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de inkomensdaling niet toerekenbaar is.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw sinds juli 2007 als klinisch chemicus in dienst is geweest van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is (geweest) om het inkomen dat zij in het verleden had te behouden en om dit nu te genereren. De rechtbank heeft overwogen dat het inkomen van de vrouw in 2010 € 24.700,- bruto per jaar bedroeg. Geïndexeerd naar 2021 betreft het een inkomen van € 29.521,12 bruto per jaar, waarop de rechtbank de draagkracht van de vrouw heeft gebaseerd.
De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is (geweest) om haar oude inkomen weer te verdienen. De man heeft de stellingen van de vrouw in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Het hof heeft, evenals de rechtbank in eerste aanleg en evenals de man zowel in eerste aanleg en ook thans in hoger beroep, veel vragen aan de vrouw met betrekking tot onder meer de beëindiging van het dienstverband bij [bedrijf] , de reden van beëindiging en de wijze waarop die beëindiging heeft plaatsgevonden en verder vragen ter zake de sollicitatiepogingen van de vrouw in de afgelopen jaren en wat die pogingen in de loop der jaren hebben opgeleverd. Nu de vrouw, net als in eerste aanleg, ook in hoger beroep niet bij de mondelinge behandeling is verschenen, heeft zij de vele vragen die bij het hof leven niet kunnen beantwoorden. De vrouw heeft ook geen adequate verifieerbare stukken in het geding gebracht die haar stellingen onderbouwen. De vrouw heeft in hoger beroep wel een medische rapportage in kader van de PW overgelegd, maar die rapportage acht het hof volstrekt onvoldoende. Gelet op de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie (18 november 2021) is het rapport van de adviserend arts (d.d. 3 september 2019) gedateerd. Voorts ontbreekt een (in het algemeen gebruikelijk op de medische rapportage volgende) arbeidsdeskundig rapportage met een duiding van werkzaamheden die de vrouw, al dan niet in beperkte mate, zou kunnen verrichten. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw faalt.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.4.
Hoewel de man consequenties wenst te verbinden aan het feit dat de vrouw in hoger beroep evenals bij de behandeling in eerste aanleg, niet bij de mondelinge behandeling is verschenen en een proceskostenveroordeling verzoekt, zal het hof, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage van het uit die relatie geboren kind betreft, de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 20 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis
en A.M. Bossink en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.