ECLI:NL:GHSHE:2022:1498

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.296.263_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de behoefte en draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 7 mei 2021 aangevochten, waarin de rechtbank de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1], had vastgesteld op € 244,- per maand. De man verzocht om een verlaging van de alimentatie, met als ingangsdatum 1 augustus 2020, en stelde dat de vrouw te veel aan alimentatie had ontvangen. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend en de mondelinge behandeling vond plaats op 29 november 2021.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.403,- per maand, terwijl de vrouw en haar partners ook draagkrachtig zijn. Het hof heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op € 651,- per maand, en heeft de alimentatie voor [minderjarige 1] met ingang van 1 oktober 2020 vastgesteld op € 165,- per maand, met een jaarlijkse indexering.

De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht om de alimentatie te betalen zoals vastgesteld door het hof. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet hoeft terug te betalen voor de te veel ontvangen alimentatie, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij dit niet kon dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.296.263/01
zaaknummer rechtbank : C/03/283236/ FA RK 20-3652
beschikking van de meervoudige kamer van 12 mei 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.J. van Pol,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 mei 2021.
2.2.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht met een productie van de advocaat van de man d.d. 15 juli 2021;
- een V-formulier met een productie van de advocaat van de man d.d. 18 november 2021.
2.4.
De hierna nader te noemen [minderjarige 1] heeft bij brief van 23 oktober 2021 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Van Pol;
- de vrouw (via cms-verbinding).
2.6.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen:
- een brief van de vrouw en [minderjarige 1] d.d. 29 maart 2022.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot medio 2005. Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 1] woont bij de vrouw.
3.2.
Bij beschikking van 14 maart 2006 heeft de rechtbank Maastricht bepaald dat de man met ingang van 1 september 2005 € 250,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de vrouw dient te voldoen.
3.3.
De man is op 11 augustus 2008 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). De man en [betrokkene 1] zijn de ouders van:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de man en [betrokkene 1] .
3.4.
De vrouw heeft een relatie gehad met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). De vrouw en [betrokkene 2] zijn de ouders van:
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 4] woont bij de vrouw.
3.5.
Bij beschikking van 10 mei 2011 heeft de rechtbank Maastricht bepaald dat [betrokkene 2] met ingang van 1 februari 2011 € 136,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] aan de vrouw dient te voldoen.
3.6.
De vrouw is op 3 maart 2016 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ). De vrouw en [betrokkene 3] zijn de ouders van:
- [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 5] woont, evenals [minderjarige 1] en [minderjarige 4] , bij de vrouw en [betrokkene 3] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank Maastricht van 14 maart 2006 gewijzigd met ingang van 2 oktober 2020 en het bedrag dat de man met ingang van 2 oktober 2020 aan de vrouw moet betalen ter zake de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] nader bepaald op € 244,- per maand, wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Verder heeft de rechtbank bij die beschikking bepaald dat de vrouw, voor zover zij in de periode vanaf 2 oktober 2020 tot aan de datum van die beschikking teveel aan kinderbijdragen heeft ontvangen, dit niet terug hoeft te betalen aan de man.
De proceskosten zijn gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De grieven van de man zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man, de verdeling van de draagkracht, de ingangsdatum en de terugbetalingsverplichting.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] :
- over de periode tot 1 augustus 2020 te stellen op het bedrag dat de man ter zake per datum indiening van het onderhavige beroepschrift aan de vrouw heeft voldaan;
- over de periode vanaf 1 augustus 2020 primair te stellen op nihil en, subsidiair, de door de man te betalen bijdrage per 1 augustus 2020, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen ingangsdatum, vast te stellen op een zodanig lager bedrag dan door de rechtbank is vastgesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
Verder verzoekt de man te bepalen dat hetgeen de vrouw over de periode vanaf 1 augustus 2020, dan wel een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, op basis van de in deze te wijzen beschikking teveel heeft ontvangen door haar aan de man dient te worden geretourneerd.
Kosten rechtens.
4.3.
De man heeft daarnaast een schorsingsverzoek ingediend. Het hof heeft op dat verzoek beslist bij beschikking van 9 september 2021 (onder zaaknummer 200.296.263/02). Het schorsingsverzoek van de man is afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De man verzoekt de wijziging van de kinderalimentatie in te laten gaan per 1 augustus 2020, omdat de vrouw per 20 juli 2020 is verzocht haar inkomensgegevens kenbaar te maken. De verzochte ingangsdatum hangt ook samen met de afspraak die partijen over de kosten van het telefoonabonnement voor [minderjarige 1] hadden gemaakt en die gevolgen had voor de hoogte van de kinderalimentatie (de kosten bracht de man in mindering op de kinderalimentatie). Het abonnement liep tot 3 augustus 2020.
5.2.
Het hof zal de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] bepalen op 1 oktober 2020, zijnde de eerste dag van de maand die nabij de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg (2 oktober 2020) is gelegen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met ingang van oktober 2020 met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] rekening kunnen en moeten houden.
In de door de man aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om een eerdere ingangsdatum te bepalen.
Hierna zal het hof aldus het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie beoordelen met ingang van 1 oktober 2020.
Behoefte kinderen
[minderjarige 1]
5.3.
Grief 1 van de man richt zich tegen de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] in de bestreden beschikking. De man meent dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte ten onrechte rekening heeft gehouden met het inkomen van de vrouw volgens de door haar in eerste aanleg overgelegde ‘verklaring geregistreerd inkomen 2008’. Volgens de man waren de werkzaamheden van de vrouw in de periode na de geboorte van [minderjarige 1] zeer beperkt. De man gaat daarom voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] slechts uit van zijn inkomen. Hij beschikt niet over zijn inkomensgegevens over 2005, het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan, maar wel over zijn jaaropgaaf 2008. Het inkomen volgens die jaaropgaaf bedraagt € 31.641,- bruto en is, na vermindering met de indexering over de jaren 2006 tot en met 2008, representatief voor zijn inkomen in 2005/2006 (de man berekent dit inkomen op € 1.854,71 netto per maand). De man stelt de behoefte van [minderjarige 1] op € 265,- per maand in 2006 en, na indexering, op € 340,- per maand in 2020.
5.4.
De vrouw voert als verweer aan, dat zij van 2001 tot 2008 heeft gewerkt voor Randstad op basis van een vast dienstverband. Na de geboorte van [minderjarige 1] heeft zij samen met de man gezocht naar een oppas voor vier dagen per week, zodat zij kon blijven werken. De vrouw beschikt inmiddels over een werkgeversverklaring d.d. 28 juni 2005. Daaruit blijkt dat haar inkomen destijds € 12.854,- bruto plus € 1.020,35 aan vakantietoeslag bedroeg.
Ten aanzien van het inkomen van de man voert de vrouw aan dat hij zijn inkomensgegevens over 2005 had kunnen opvragen.
5.5.
Het hof hanteert voor de bepaling van de behoefte van de kinderen de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’, behorend bij het rapport van de werkgroep alimentatienormen. Met inkomen in die tabel is bedoeld, zo volgt uit de aanbevelingen in het rapport, het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk/de relatie, dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat.
5.6.
Vaststaat dat partijen in 2005 uit elkaar zijn gegaan. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] daarom van dat jaar uitgaan.
Ten aanzien van de man is gebleken dat zijn inkomen volgens jaaropgaaf in 2008 € 31.641,- bruto bedroeg. In 2005 werkte hij voor dezelfde werkgever als in 2008, maar niet bekend is wat zijn inkomen in 2005 bedroeg. Voor bepaling van het jaarinkomen 2005 van de man acht het hof het niet op zijn plaats om het jaarinkomen 2008 te verminderen met de indexering over de jaren 2006 tot en met 2008. Het hof zal in redelijkheid uitgaan van een inkomen van de man in 2005 van afgerond € 30.000,- bruto per jaar. Dit brengt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2005 op € 1.823,- per maand.
Wat betreft de vrouw is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat zij in 2005 over een zeer beperkt inkomen beschikte voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat blijkens haar werkgeversverklaring d.d. 28 juni 2005 zij destijds een jaarinkomen van € 12.854,- bruto plus € 1.020,35 bruto aan vakantietoeslag heeft ontvangen, in totaal € 13.874,35 bruto. Dit brengt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2005 op € 989,- per maand.
Het hof berekent, gelet op het voorgaande, het voormalige gezinsinkomen van partijen op € 2.812,- netto per maand (€ 1.823,- van de man en € 989,- van de vrouw).
Aan de hand van voornoemde tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ bepaalt het hof de behoefte van [minderjarige 1] in 2005 op € 479,- per maand. Deze behoefte bedraagt na indexering in 2020 € 620,- per maand, in 2021 € 639,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 651,- per maand.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.7.
De man stelt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet heeft gelijk gesteld aan de behoefte van [minderjarige 1] . Verder stelt de man dat het niet redelijk is om ten aanzien van [minderjarige 2] rekening te houden met de geboorte van haar broer en daarmee haar behoefte te verlagen, terwijl aan de zijde van [minderjarige 1] geen rekening wordt gehouden met de geboorte van haar halfzusjes en halfbroertjes.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vaststellen op eenzelfde bedrag als dat van [minderjarige 1] is niet juist. De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is gerelateerd aan de mate van welstand van hun ouders, zijnde de man en [betrokkene 1] , én het aantal kinderen dat deel uitmaakt van het gezin. Het hof gaat bij het berekenen van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] daarom uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en [betrokkene 1] en hun gezinssituatie ten tijde van de ingangsdatum, evenals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan.
Nu de man in het kader van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de berekening van de rechtbank verder niet heeft betwist, zal het hof die berekening volgen. Dit betekent dat het hof uitgaat van een totaal netto gezinsinkomen van € 3.346,- per maand (dit is inclusief de aanspraak op kindgebonden budget en na aftrek van de bijdrage voor [minderjarige 1] ), op basis waarvan de behoefte is bepaald op € 351,- per kind per maand in 2020. Deze behoefte bedraagt na indexering in 2021 € 362,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 368,- per kind per maand.
[minderjarige 4]
5.9.
Niet in geschil is dat de behoefte van [minderjarige 4] in 2011 € 175,- per maand bedraagt, zijnde na indexering in 2020 € 201,- per maand, in 2021 € 207,- en met ingang van 1 januari 2022 € 211,- per maand. Het hof gaat hiervan uit.
[minderjarige 5]
5.10.
Ten aanzien van [minderjarige 5] gaat het hof uit van een behoefte in 2020 € 338,- per maand, zoals door de rechtbank is becijferd en in hoger beroep niet in geschil is. Deze behoefte bedraagt na indexering in 2021 € 348,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 355,- per maand.
Draagkracht
5.11.
In de bestreden beschikking onder overweging 3.12. heeft de rechtbank schematisch weergegeven wie van de betrokkenen onderhoudsplichtig is voor welk(e) kind(eren). Kortheidshalve verwijst het hof naar dat schema.
Het hof zal hierna eerst de draagkracht van de onderhoudsplichtigen ten tijde van de ingangsdatum beoordelen en vervolgens de wijze waarop die draagkracht wordt verdeeld.
Draagkracht van de man
5.12.
In grief 4 stelt de man, samengevat, dat voor de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met zijn inkomen volgens jaaropgaaf 2020 van € 36.034,-. Dit inkomen is lager dan zijn inkomen in 2019, omdat hij in 2019 deels in wisselende diensten heeft gewerkt. Sinds oktober 2019 werkt hij uitsluitend nog in dagdienst. Hij heeft langdurig te kampen gehad met een burn-out en is nadien niet meer in staat gebleken om nog langer in wisselende diensten te werken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aanvullend gesteld dat hij geen onregelmatige diensten meer werkt, zodat hij [betrokkene 1] kan ondersteunen in de thuissituatie met het gezin.
5.13.
De vrouw voert als verweer aan dat het de eigen keuze van de man is om niet meer in de avonduren te werken. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man inkomsten heeft uit nevenwerkzaamheden. Hij speelt in een band.
5.14.
Naar het oordeel van het hof is de keuze van de man om in reguliere diensten te gaan werken te billijken gezien de gestelde omstandigheden die tot die keuze hebben geleid.
Daarbij acht het hof het van belang dat de man nog steeds fulltime werkt. Het hof zal daarom uitgaan van het inkomen van de man volgens jaaropgaaf 2020 van € 36.034,- bruto.
Niet gebleken is dat de man daarnaast andere inkomsten heeft. De vrouw heeft haar daarop gerichte stelling niet voldoende onderbouwd.
5.15.
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man zal het hof naast voornoemd inkomen rekening houden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de helft van het kindgebonden budget (tarieven 2020). Het kindgebonden budget becijfert het hof op basis van het inkomen van de man en het inkomen van [betrokkene 1] (€ 1.147,- bruto per maand aan ‘uitkering andere sociale verz wet’ te vermeerderen met 8% vakantietoeslag; zie 3.26 van de bestreden beschikking) op € 1.332,- bruto per jaar, omgerekend € 111,- per maand. De helft van het kindgebonden budget bedraagt aldus € 55,50 per maand.
Op grond van het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.403,- per maand. De van toepassing zijnde draagkrachtformule in aanmerking nemende, leidt dit tot een draagkracht van de man voor kinderalimentatie van € 495,- per maand.
Draagkracht overige onderhoudsplichtigen
5.16.
De draagkracht van de overige onderhoudsplichtigen is niet in geschil. Het hof gaat daarom uit van de draagkracht van de vrouw, [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zoals door de rechtbank is becijferd, zijnde:
- draagkracht van de vrouw: € 124,- per maand;
- draagkracht [betrokkene 1] : € 50,- per maand;
- draagkracht [betrokkene 3] € 508,- per maand.
Verdeling draagkracht
ten aanzien van de man
5.17.
Grief 3 van de man richt zich tegen de wijze waarop de rechtbank de beschikbare draagkracht van de onderhoudsplichtigen heeft verdeeld. De man stelt dat de kinderen in zijn huidige gezin, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , door de verdeling van de beschikbare draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen worden benadeeld ten opzichte van de kinderen in het gezin van de vrouw: in de behoefte van [minderjarige 1] wordt volledig voorzien en in de behoefte van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] voor een groot deel, terwijl de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog niet voor de helft wordt ingevuld. Het achterstellen van de kinderen in zijn gezin is niet rechtvaardig. De bestreden beschikking kan om die reden niet in stand blijven, aldus de man. Hij verzoekt onder grief 5 de door hem te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] op nihil te stellen en, subsidiair, zijn draagkracht over de kinderen gelijkelijk te verdelen.
5.18.
Het hof overweegt als volgt.
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zijn draagkracht bedraagt € 495,- per maand. In het geval zijn draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen wordt verdeeld (concreet: € 232,- per maand voor [minderjarige 1] en € 131,- per kind per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) én rekening wordt gehouden met de beschikbare draagkracht van de andere onderhoudsplichtigen (zie hierna onder 5.19 en e.v.), zou dat betekenen dat in de behoefte van [minderjarige 1] nagenoeg volledig wordt voorzien. Haar behoefte bedraagt namelijk € 620,- per maand en de beschikbare draagkracht voor haar zou dan in totaal € 616,- per maand zijn (de man € 232,- per maand, de vrouw € 75,- per maand en [betrokkene 3] € 309,- per maand). In de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 351,- per kind per maand zou dan echter slechts kunnen worden voorzien met een bedrag van € 156,- per kind per maand (door de man € 131,- per kind per maand en door [betrokkene 1] € 25,- per kind per maand).
Gelet op het aanzienlijk tekort aan draagkracht voor de kinderen in het nieuwe gezin van de man, in verhouding tot het beperkte tekort aan draagkracht voor met name [minderjarige 1] , acht het hof het in dit geval redelijk om de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn kinderen te verdelen. Dit betekent dat van de draagkracht van de man beschikbaar is voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ieder € 165,- per maand.
ten aanzien van de vrouw en [betrokkene 3]
5.19.
De vrouw en [betrokkene 3] zijn draagkrachtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] . Rekening houdend met de omstandigheid dat in de behoefte van [minderjarige 4] feitelijk wordt voorzien met een bedrag van € 140,- per maand door [betrokkene 2] – dit blijkt uit het ter zake overgelegde betalingsoverzicht – resteert voor [minderjarige 4] een behoefte van (€ 201 -/- € 140) € 61,- per maand, waarin de vrouw en [betrokkene 3] moeten voorzien. Daarnaast moeten zij voorzien in de behoefte van [minderjarige 1] , door het hof bepaald op € 620,- per maand en in de behoefte van [minderjarige 5] , bepaald op € 338,- per maand (de totale behoefte van deze drie kinderen is € 1.019,-).
5.20.
De draagkracht van de vrouw en [betrokkene 3] zal het hof evenals de rechtbank verdelen naar rato van de behoefte van de kinderen, gelet op het aantoonbaar verschil in die behoefte. Dit betekent dat van de draagkracht van de vrouw van € 124,- per maand beschikbaar is voor:
- [minderjarige 1] : € 620/€ 1.019 x € 124 = € 75,- per maand;
- [minderjarige 4] : € 61/€ 1.019 x € 124 = € 7,- per maand;
- [minderjarige 5] : € 338/€ 1.019 x € 124 = 41,- per maand.
Van de draagkracht van [betrokkene 3] van € 508,- per maand is beschikbaar voor:
- [minderjarige 1] : € 620/€ 1.019 x € 508 = € 309,- per maand;
- [minderjarige 4] : € 61/€ 1.019 x € 508 = € 30,- per maand;
- [minderjarige 5] : € 338/€ 1.019 x € 508 = € 169,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
ten behoeve van [minderjarige 1]
5.21.
De beschikbare draagkracht van de man, de vrouw en [betrokkene 3] voor [minderjarige 1] bedraagt in totaal € 549,- per maand (€ 165,- + € 75,- + € 309,-).
Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] van € 620,- per maand te voorzien. Aan een draagkrachtvergelijking komt het hof daarom niet toe.
ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.22.
De beschikbare draagkracht van de man en [betrokkene 1] voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bedraagt € 190,- per kind per maand (€ 165,- + € 25,-).
Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 351,- per kind per maand te voorzien. Aan een draagkrachtvergelijking komt het hof daarom niet toe.
ten behoeve van [minderjarige 4] en [minderjarige 5]
5.23.
De beschikbare draagkracht van de vrouw en [betrokkene 3] om in de resterende behoefte van [minderjarige 4] van € 61,- per maand te voorzien bedraagt € 37,- per maand (€ 7,- + € 30,-).
De beschikbare draagkracht van de vrouw en [betrokkene 3] om in de behoefte van [minderjarige 5] van € 338,- per maand te voorzien bedraagt € 210,- per maand (€ 41,- + € 169,-). Aan een draagkrachtvergelijking komt het hof niet toe.
Conclusie
5.24.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 1 oktober 2020 bepalen op € 165,- per maand en, na indexering, in 2021 op € 170,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 op € 173,- per maand.
5.25.
Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van partijen (in het kader van de behoefte) gemaakt én een berekening van de draagkracht van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
5.26.
Grief 4 van de man ziet op het oordeel van de rechtbank dat een terugbetalingsverplichting voor de vrouw, voor zover de man teveel heeft betaald, in redelijkheid niet kan worden aanvaard.
De man stelt dat, nu de vrouw welbewust weigert om de uitspraak van het hof af te wachten en zij de man voor extra kosten stelt middels het inschakelen van het LBIO, het risico van onjuiste en/of onredelijke executiemaatregelen bij haar neergelegd dienen te worden en niet bij de man.
5.27.
Omdat het hof de onderhoudsbijdrage met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum op een lager bedrag zal vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan, dient het hof aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard.
Tijdens de mondelinge behandeling is ambtshalve aan de vrouw gevraagd wat het voor haar zou betekenen indien zij teveel ontvangen kinderalimentatie moet terugbetalen. Het hof is onvoldoende gebleken van redenen die zich tegen een terugbetalingsverplichting verzetten. De vrouw stelt weliswaar dat zij er geen rekening mee heeft gehouden, maar niet dat zij een dergelijke terugbetalingsverplichting niet kan dragen.
Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank ter zake de terugbetalingsverplichting (ook) vernietigen.
De kinderalimentatie tot 1 oktober 2020
5.28.
De man heeft verzocht om over de periode tot 1 augustus 2020 – de door hem verzochte ingangsdatum – de door hem te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] te stellen op het bedrag dat hij ter zake per datum indiening van het beroepschrift aan de vrouw heeft voldaan.
5.29.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat partijen over de periode maart 2018 tot maart 2020 de afspraak hebben gemaakt dat de man de kosten van een telefoonabonnement voor [minderjarige 1] zou voldoen en hij die kosten in mindering zou brengen op de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , wat leidde tot een tijdelijke kinderalimentatie van € 235,- per maand.
Tussen partijen is geschil ontstaan over de betaling van de kinderalimentatie per april 2020. De vrouw houdt vast aan de gemaakte afspraak en heeft vanaf april 2020 betaling van een bedrag aan kinderalimentatie van € 250,- per maand gevorderd (en met ingang van 2 oktober 2020 het bedrag dat in de bestreden beschikking is bepaald). Het LBIO heeft bij brief van 18 juni 2021 de man verzocht de betalingsachterstand te voldoen. De man voert aan dat de abonnementskosten als gevolg van diefstal van de telefoon van [minderjarige 1] langer zijn doorgelopen, tot 3 augustus 2020. Hij is het aldus niet eens met de gevorderde betalingsachterstand over de periode april tot augustus 2020.
5.30.
Het hof zal om het hiervoor weergegeven geschil te beslechten en nu het gaat om een relatief klein bedrag, de kinderalimentatie tot 1 oktober 2020 – de door het hof gehanteerde ingangsdatum – bepalen op het bedrag dat feitelijk is voldaan. Dit betekent dat, voor zover inning van het verschil (€ 15,- per maand in de periode van maart tot augustus 2020) via het LBIO heeft plaatsgevonden, dit niet hoeft te worden terugbetaald.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna is vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage ten behoeve van het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 7 mei 2021 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 14 maart 2006 (106348 / FA RK 05-1437) met ingang van 1 oktober 2020 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , dient te voldoen:
- van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 € 165,- per maand,
- van 1 januari 2021 tot en met 31 december 20221 € 170,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2022 € 173,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] over de periode tot 1 oktober 2020 op het bedrag dat door de man over die periode feitelijk is betaald en/of hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. van Leeuwen, H. van Winkel en A.M. Bossink en is op 12 mei 2022 door mr. E.M.C. Dumoulin uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.