ECLI:NL:GHSHE:2022:1491

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.304.904_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking inzake legitieme portie en curatele van dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de legitieme portie van [dochter 2] in de nalatenschap van haar vader, [erflater]. [dochter 1], in haar hoedanigheid als bewindvoerder van [dochter 2], heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2021 aangevochten, waarin werd geoordeeld dat [moeder], als curatrice van [dochter 2], niet tijdig een beroep had gedaan op de legitieme portie. Het hof heeft vastgesteld dat [dochter 2] niet was onterfd, maar recht had op een erfdeel dat gelijk was aan haar legitieme portie. Hierdoor was het niet nodig dat er binnen de vervaltermijn van artikel 4:85 lid 1 BW aanspraak werd gemaakt op de legitieme portie. Het hof oordeelde dat [moeder] niet toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen jegens [dochter 2]. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd, en het hof concludeerde dat [dochter 2] recht had op een bedrag van € 61.611,50, dat inmiddels was overgemaakt. De uitspraak benadrukt de rol van curatoren en de bescherming van de belangen van onder curatele gestelden in erfrechtelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 mei 2022
Zaaknummer : 200.304.904/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9198514 / EJ VERZ 21-293
in de zaak van
[dochter 1],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [dochter 2] (hierna te noemen: [dochter 2] ),
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [dochter 1] ,
advocaat: mr. R. Janssen te Helmond.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (producties 1-7), ingekomen ter griffie van dit hof op 3 januari 2022, heeft [dochter 1] het hof verzocht om de beschikking van 10 december 2021 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, te vernietigen en bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat [dochter 2] geen aanspraak meer kan maken op de legitieme portie waarop zij, ter zake de nalatenschap van erflater [erflater] (hierna: [erflater] ), aanspraak kon maken en ook vast te stellen dat [moeder] (hierna: [moeder] ) als voormalig curatrice van [dochter 2] niet aansprakelijk is voor het niet namens [dochter 2] tijdig aanspraak maken op deze legitieme portie ofwel vóór [datum 1] 2008.
1.2.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg – via skype – gehouden op 23 september 2021;
  • de op verzoek van het hof door mr. Janssen nagezonden aanvullende stukken – de testamenten van [erflater] en [moeder] –, ingekomen ter griffie van dit hof per e-mail van 11 april 2022;
  • de beschikking van 5 juni 2020 van de rechtbank Oost-Brabant, Toezicht, (zaaknummer 8255101 UD 20-40), op verzoek van het hof ontvangen van de griffie van de rechtbank Oost-Brabant bij e-mail van 12 april 2022, waarin de kantonrechter onder meer het verzoek van [dochter 1] tot deelneming aan de verdeling van de nalatenschap van erflaatster – [moeder] – heeft afgewezen en heeft bepaald dat [dochter 1] namens [dochter 2] de nalatenschap van erflaatster dient te verwerpen en bij het afleggen van de verklaring van verwerping tevens dient te verklaren dat zij namens [dochter 2] de legitieme portie – € 12.455,73 – wenst te ontvangen en
  • de aanvullende stukken, waaronder twee betaalbewijzen (€ 23.590,00 en
€ 38.021,50 als overgeboekt naar de bankrekening van [dochter 2] ), ingekomen bij
e-mail van 13 april 2022 om 15.33 uur van mr. Janssen.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 om 11.30 uur. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [dochter 1] , bijgestaan door mr. Janssen en
  • de heer [betrokkene ] .

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort en zakelijk weergegeven – om het volgende.
  • [erflater] en [moeder] waren de ouders van [dochter 1] en [dochter 2] .
  • Op [datum 1] 2003 is [erflater] overleden. In het testament van [erflater] van 19 juni 2002 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“B.ERFSTELLING/BOEDELVERDELING
Indien ik kom te overlijden vóór mijn tegenwoordige echtgenote met achterlating van één of meer afstammelingen, benoem ik tot mijn erfgenamen degenen, die ook volgens de wet mijn erfgenamen zijn, en wel:
- mijn dochter [dochter 2] (hierna te noemen: ‘ [dochter 2] ’), voor een fractie overeenkomend met haar legitieme portie in mijn nalatenschap;
- ieder van mijn andere afstammelingen, die van mij erven, voor zijn of haar gewone (ab-intestaat) erfdeel; en
- mijn echtgenote voor het overige gedeelte;
zulks ten aanzien van mijn dochter [dochter 2] met inachtneming van het hierna sub E en F bepaalde.
Met gebruikmaking van de door artikel 4:1167 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid verdeel ik bij deze tussen mijn genoemde echtgenote en afstammelingen mijn nalatenschap als volgt:
I. Ik deel toe:
a. aan mijn echtgenote: alle goederen die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, zulks onder de verplichting voor haar:
(…)
b. aan ieder van mijn afstammelingen: een vordering in contanten, ten laste van mijn echtgenote, wegens de aan deze gedane overbedeling, voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo van mijn nalatenschap toekomende erfdeel als hiervoor omschreven.
II.BEPALINGEN EN BEDINGEN
Deze boedelverdeling vindt plaats onder de navolgende bepalingen en bedingen:
1.
(…)
2.
(…)
3.
De sub B.I.b. bedoelde vorderingen met de daarover verschuldigde rente ten laste van mijn echtgenote zullen eerst opeisbaar zijn bij haar overlijden.
(…)
4.
Over het bedrag van de vorderingen is een enkelvoudige rente verschuldigd vanaf de dag van mijn overlijden tot die van de voldoening van het verschuldigde. (…)
(…)
E.BEWIND
Ik stel al hetgeen mijn dochter [dochter 2] - hierna aangeduid met ‘onder-bewind gestelde’ - uit mijn nalatenschap verkrijgt, onder bewind en bepaal ten aanzien van dit bewind het navolgende:
1.
het bewind vangt aan op de dag van mijn overlijden en eindigt zodra de onder-bewindgestelde komt te overlijden;
2.
(…)
(…)
Tot bewindvoerder benoem ik: mijn echtgenote, mevrouw [moeder] en mijn dochter [dochter 1] tezamen casu quo de langstlevende van hen alleen.
F.FIDEI - COMMIS DE RESIDUO
Ik bepaal ten aanzien van hetgeen mijn dochter [dochter 2] door mijn overlijden krachtens erfrecht in verband met dit testament van mij verkrijgt haar is vermaakt onder de last om hetgeen zij daarvan onvervreemd en onverteerd zal nalaten uit te keren aan haar zus (en bij haar vóór - of - gelijktijdig overlijden, aan haar wettige afstammelingen reeds geboren of nog geboren wordende, evenals bij wettelijke plaatsvervulling).
(…)”
- [dochter 2] heeft aanvankelijk onder curatele gestaan van haar vader [erflater] . Na zijn overlijden, is haar moeder [moeder] curatrice van [dochter 2] geworden. Op
6 september 2018 is het curatorschap van [moeder] omgezet in een bewindvoering en mentorschap en zijn [moeder] en [dochter 1] , zus van [dochter 2] , aangesteld als bewindvoerders.
  • Vervolgens is op [datum 2] 2019 [moeder] overleden. [dochter 1] is als testamentair executeur benoemd in het testament van [moeder] .
  • Naar aanleiding van de controle van de jaarlijkse rekening en verantwoording over 2020 heeft op 23 september 2021 een online zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is een verschil van inzicht ontstaan tussen de kantonrechter en de bewindvoerder [dochter 1] . Naar aanleiding hiervan heeft mr. Janssen namens [dochter 1] een verzoek ingediend, inhoudende – kort weergegeven – dat de kantonrechter vaststelt dat [dochter 2] geen aanspraak meer kan maken op de legitieme portie in de nalatenschap van erflater [erflater] . De aanspraak van [dochter 2] zou volgens [dochter 1] op
[datum 1] 2008 zijn vervallen ingevolge artikel 4:63 juncto 4:85 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
- Bij beschikking van 10 december 2021 heeft de kantonrechter op voornoemd verzoek beslist en geoordeeld – kort weergegeven – dat erflaatster [moeder] , die de wettelijk vertegenwoordiger van [dochter 2] was, niet tijdig – artikel 4:85 lid 1 BW – een beroep namens [dochter 2] heeft gedaan op de legitieme portie in de nalatenschap van erflater [erflater] . De kantonrechter is van oordeel dat het nalaten van het doen van een beroep op de legitieme portie door een wettelijk vertegenwoordiger, een verwijtbaar nalaten is. De kantonrechter heeft in het dictum vastgesteld dat [naam 1] [ [dochter 2] ] een vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster [moeder] , zijnde een schuld in de nalatenschap van erflaatster [moeder] , ter grootte van de legitieme portie van [naam 1] [ [dochter 2] ] in de nalatenschap van erflater [erflater] . Daarnaast heeft de kantonrechter [dochter 1] opgedragen om uiterlijk op 14 januari 2021 een overzicht in te dienen ter zake de verdeling van de nalatenschap van erflaatster [moeder] , waarin met deze vaststelling – de vordering van [naam 1] [ [dochter 2] ] – rekening wordt gehouden en waarin tevens de daardoor te herziene berekening van de legitieme portie van [naam 1] [ [dochter 2] ] in de nalatenschap van erflaatster [moeder] zelf wordt opgenomen.
2.2.
[dochter 1] heeft in haar beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
  • De bestreden beschikking is volgens [dochter 1] onzorgvuldig voor wat betreft de omschrijving van de nalatenschappen waarop het verzoek zich zou richten (grief 1). De onder bewind gestelde persoon heet geen [naam 1] , maar [dochter 2] . Verder is de heer [naam 2] een onbekend persoon en zeker niet de vader van [dochter 2] . [dochter 2] vader [erflater] is op [datum 1] 2003, en niet op [datum 3] 2003, overleden. Mevrouw [naam 3] is volgens [dochter 1] ook een onbekend persoon en zeker niet de moeder van [dochter 2] . Haar moeder [moeder] is op [datum 2] 2019 overleden. Volgens [dochter 1] moet de beschikking van 10 december 2021 alleen daarom al worden vernietigd.
  • Volgens [dochter 1] blijkt uit het testament dat [erflater] [dochter 2] had ‘onterfd’ zodat er op
[datum 1] 2003 – het overlijden van [erflater] – ex artikel 4:63 BW de mogelijkheid van het inroepen van een legitieme portie was ontstaan voor [dochter 2] . De vervaltermijn voor het inroepen van een legitieme portie is volgens [dochter 1] ingevolge artikel 4:85 lid 1 BW op [datum 1] 2008 verstreken.
- Volgens [dochter 1] heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat [moeder] in haar hoedanigheid als (niet-professionele) curatrice tussen [datum 1] 2003 en
[datum 1] 2008 toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens [dochter 2] door geen beroep te doen op de legitieme portie in de nalatenschap van [erflater] . [dochter 1] stelt dat [moeder] niet willens en wetens een vervaltermijn zou hebben laten verstrijken. Volgens [dochter 1] had [moeder] namelijk geen kennis van de vervaltermijn in artikel 4:85 lid 1 BW en heeft [moeder] daarvan geen misbruik gemaakt door voor [datum 1] 2008 bewust ‘stil te zitten’. Voor [moeder] speelden er volgens [dochter 1] geen conflicterende belangen zoals de kantonrechter stelt c.q. doet vermoeden: de financiële positie van [moeder] – als enig eigenaar van de nalatenschap van [erflater] met een recht van vruchtgebruik van haar kinderen – zou nooit ten gunste van haar zijn gewijzigd als vóór [datum 1] 2018 – 2008 begrijpt het hof – namens [dochter 2] de legitieme portie was geaccepteerd. Volgens [dochter 1] wordt [moeder] na haar overlijden bewust (ten onrechte) in een kwaad/negatief daglicht gezet.
- Omdat niet vast staat dat [moeder] als curatrice van [dochter 2] verwijtbaar heeft gehandeld waardoor [dochter 2] schade zou hebben geleden, zal [dochter 1] als bewindvoerder van [dochter 2] zichzelf als testamentair executeur niet dwingen tot het opnieuw indienen van een herziene verdeling van de nalatenschap van [moeder] op basis van de zienswijze van de kantonrechter.
2.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 13 april 2022 heeft [dochter 1] hieraan – kort en zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd.
Volgens [dochter 1] zou de notaris haar hebben verteld dat zij een bedrag van € 12.455,73 – ten aanzien van de legitieme portie in de nalatenschap van [moeder] – naar [dochter 2] moest overmaken. [dochter 1] heeft aangegeven dat zij niet wist dat [dochter 2] ook recht had op de twee bedragen (totaal € 61.611,50) zoals vermeld op het “
Waardeoverzicht nalatenschap [moeder]” en ten aanzien van de nalatenschap van [erflater] . Dit zou de notaris haar niet hebben verteld en [dochter 1] is een leek op dit gebied. Als [dochter 2] daar recht op heeft, dan begrijpt [dochter 1] – en is daartoe ook bereid – dat dit bedrag alsnog moet worden overgemaakt naar [dochter 2] . Verder heeft [dochter 1] aangegeven dat het voor haar vervelend was om te lezen wat er over haar overleden moeder in de uitspraak van de kantonrechter stond geschreven en dat dit haar heeft geraakt: ze weet dat haar ouders écht het beste met [dochter 2] voor hadden.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.4.1.
Volgens [dochter 1] staan er onjuistheden in de beschikking waarvan beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de onder bewind gestelde persoon [dochter 2] heet, dat de vader van [dochter 1] en [dochter 2] de heer [erflater] is die op [datum 1] 2003 is overleden en dat hun moeder mevrouw [moeder] is die op [datum 2] 2019 is overleden. Grief 1 van het beroepschrift slaagt in zoverre.
2.4.2.
Naar het oordeel van het hof moet de beschikking waarvan beroep worden vernietigd, omdat namens [dochter 2] geen aanspraak moest worden gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van [erflater] . In het testament van [erflater] is namelijk [dochter 2] benoemd tot zijn erfgenaam
“voor een fractieovereenkomend met(onderstreping Hof)
haar legitieme portie”in zijn nalatenschap. De omvang van het erfdeel van [dochter 2] in de nalatenschap van haar vader [erflater] is gereduceerd tot een deel ter grootte van haar legitieme portie (zijnde 1/6 (1/2 maal 1/3) van de nalatenschap). [dochter 2] is dus niet “onterfd” en heeft daarom niet slechts recht op de legitieme portie. [dochter 1] heeft in gevolge dit testament recht op 1/3 van de nalatenschap van [erflater] .
Omdat [dochter 2] gezien het testament recht heeft op een erfdeel in de nalatenschap van haar vader – waarvan de omvang overigens wel gelijk is aan de legitieme portie –, is het niet nodig dat er binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 4:85 lid 1 BW aanspraak zou worden gemaakt op de legitieme portie. Om die reden was [moeder] in haar hoedanigheid als curatrice naar het oordeel van het hof dan ook niet toerekenbaar tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens [dochter 2] door geen beroep te doen op de legitieme portie in de nalatenschap van [erflater] . [moeder] hoefde immers niks te doen of in te roepen ten behoeve van [dochter 2] voor het verkrijgen van het erfdeel van [dochter 2] in de nalatenschap van [erflater] : de dochters [dochter 1] en [dochter 2] verkregen een vordering op hun moeder voor hun deel als testamentair bepaald te vermeerderen met enkelvoudige rente (zie B. onder I. sub b en B. onder II. sub 4. van het testament van [erflater] ).
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [dochter 2] geen vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster [moeder] wegens verwijtbaar nalaten, zijnde een schuld in de nalatenschap van erflaatster [moeder] , ter grootte van de legitieme portie van [dochter 2] in de nalatenschap van erflater [erflater] . Naar het oordeel van het hof is het daarom ook niet nodig dat [dochter 1] opnieuw een overzicht ter zake de verdeling van de nalatenschap van erflaatster [moeder] bij de kantonrechter indient waarin met die vordering rekening wordt gehouden.
Voor de aanspraak die [dochter 2] nog wel had zie hierna (onderdeel 2.4.3).
2.4.2.1. Dan vraagt het hof aandacht voor het volgende. Zowel uit het beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aan het hof gebleken dat de inhoud van de uitspraak [dochter 1] emotioneel heeft geraakt. In het gedeelte
“Zeker in situaties waarin de mogelijke (financiële) belangen van de wettelijk vertegenwoordigers een rol spelen en kunnen conflicteren met de belangen van degene die ze vertegenwoordigen. In nalatenschappen[
is]
ligt dat risico snel op de loer. Wat de rechthebbende krijgt, krijgen de overige erfgenamen niet.”leest het hof niet dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat haar moeder [moeder] willens en wetens ten nadele van [dochter 2] heeft gehandeld, daargelaten de vraag of het nodig was geweest om dit gedeelte in de uitspraak op te nemen.
Het hof begrijpt dat de kantonrechter hooguit heeft bedoeld aan te willen geven dat de positie van [dochter 2] door de kantonrechter moet worden beschermd door het een en ander te controleren op
mogelijkverwijtbaar handelen. Het hof kan zich echter voorstellen dat de inhoud van de tekst van de beschikking voor [dochter 1] vervelend was om te lezen en dat dit haar heeft geraakt.
2.4.3.
Vervolgens moet het hof de vraag beantwoorden of aan [dochter 2] is uitgekeerd waar zij volgens het testament van [erflater] recht op heeft. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het hof licht dit toe.
2.4.3.1. Uit het
“Waardeoverzicht nalatenschap [moeder] ”, dat is overgelegd bij de brief van 5 maart 2020 van [dochter 1] en is gericht aan de rechtbank Oost-Brabant – en onderdeel uitmaakt van het procesdossier (productie 2) –, blijkt dat [dochter 1] ervan uitgaat dat haar erfdeel in de nalatenschap van [erflater] een bedrag is van € 70.770,00 vermeerderd met de rente van € 114.064,50 (totaal € 184.834,50) en dat het erfdeel van [dochter 2] een bedrag is van € 23.590,00 vermeerderd met de rente van € 38.021,50. Het erfdeel van [dochter 2] in de nalatenschap van [erflater] is volgens [dochter 1] dus een totaalbedrag van
€ 61.611,50– en dus niet slechts het rentebedrag van € 38.021,50 waar de rechtbank Oost-Brabant in de beschikking van 5 juni 2020 van uitgaat (zaaknummer 8255101 UD 20-40) –. De vraag of deze verdeling/berekening (75% [dochter 1] - 25% [dochter 2] ) wel volledig juist is, laat het hof om redenen van proces-economie in het midden. Het hof gaat dan ook uit van de bedragen zoals vermeld op voornoemd waardeoverzicht en dat [dochter 2] dus recht heeft op
€ 61.611,50.
2.4.3.2. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [dochter 1] aangegeven dat zij dit bedrag nog niet aan [dochter 2] heeft betaald. Volgens [dochter 1] is dit niet uit onwil, maar omdat zij eerst pas op deze zitting van het hof heeft vernomen dat dit bedrag aan [dochter 2] moet worden betaald. [dochter 1] heeft richting het hof dan ook aangegeven dit bedrag te willen en zullen overmaken naar [dochter 2] . Diezelfde middag nog, heeft haar advocaat daarvan twee betaalbewijzen aan het hof overgelegd. Het hof heeft daarmee kunnen vaststellen dat op 13 april 2022 een totaalbedrag van € 61.611,50 naar de rekeninghouder [dochter 2] , zijnde [dochter 2] , is overgemaakt. De vraag of aan [dochter 2] is uitgekeerd waar zij volgens het testament van [erflater] recht op heeft, moet volgens het hof dan ook thans bevestigend worden beantwoord.
2.4.4.
Gezien het voorgaande is de conclusie van het hof dat de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 december 2021 moet worden vernietigd en dat er op dit punt geen behoefte meer bestaat aan een nadere voorziening.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
C.M. Molhuysen en is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.