ECLI:NL:GHSHE:2022:1490

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.300.385_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek wijziging zorgregeling in afwachting van behandeling minderjarige met focus op contactherstel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een verzoek van de moeder om een wijziging van de zorgregeling voor haar minderjarige dochter, geboren in 2010. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juni 2021 aangevochten, waarin haar verzoek om een contactregeling met de minderjarige werd afgewezen. De minderjarige staat sinds 2 november 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en verblijft sinds januari 2022 in een uithuisplaatsing. De moeder heeft aangevoerd dat er een aanvang is gemaakt met contactherstel, maar dat de rechtbank ten onrechte heeft gesuggereerd dat zij het contact abrupt heeft verbroken.

De vader en de GI hebben zich tegen het verzoek van de moeder verzet, waarbij de vader benadrukt dat de behandeling van de minderjarige prioriteit heeft en dat de GI de regie moet houden over de contacten. Het hof heeft de situatie van de minderjarige, die te maken heeft met hechtingsproblematiek en trauma's, in overweging genomen. Het hof concludeert dat het verzoek van de moeder moet worden afgewezen, omdat het in het belang van de minderjarige is dat de behandeling voorop staat en dat de contacten zorgvuldig worden opgebouwd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 mei 2022
Zaaknummer: 200.300.385/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/382928 FA RK 21-972
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende is in deze zaak aangemerkt:
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Pool.
Als informant is in deze zaak aangemerkt:
[partner], wonende op een bij het hof bekend adres, hierna te noemen: de partner van de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 september 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, behoudens de door partijen overeengekomen en door de rechtbank vastgelegde informatieregeling en - opnieuw rechtdoende - het verzoek van de moeder om een contactregeling met [minderjarige] vast te stellen toe te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift binnengekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Hendriks;
  • de vader, bijgestaan door mr. Pool;
  • [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI (via een beeldverbinding).
2.3.1.
De partner van de vader is als informant gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 juni 2021 (bij V6-formulier d.d. 20 december 2021 van de advocaat van de moeder).

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is op [geboortedatum] 2010 de minderjarige [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 2 november 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 2 november 2022.
Sinds januari 2022 verblijft [minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging uithuisplaatsing bij [instantie] in [plaats] .
3.3.
Bij beschikking van 21 februari 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot vaststelling van een nadere contactregeling tussen haar en [minderjarige] afgewezen.
3.4.
Bij de bestreden beschikking, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de moeder om een contactregeling vast te stellen, waarbij (1) [minderjarige] een keer in de veertien dagen met de moeder contact zal hebben, (2) [minderjarige] naar en van moeder zal worden gebracht en gehaald en (3) er daarnaast wekelijks telefonisch contact zal plaatsvinden, afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Na de beschikking van 21 februari 2020 is een aanvang gemaakt met het contactherstel tussen [minderjarige] en de moeder. Door de rechtbank is nu ten onrechte gesuggereerd dat de moeder niet alleen het telefonische contact, maar ook het fysieke contact abrupt, onaangekondigd en zonder uitleg zou hebben gestaakt. De fysieke contacten konden destijds, medio 2020, enige tijd niet doorgaan vanwege corona. De moeder heeft daarnaast aangegeven waarom ze het telefonische contact heeft stopgezet. De omstandigheden waaronder het contact plaatsvond waren voor [minderjarige] verre van ideaal. De moeder wilde dat er meer rust zou worden gecreëerd, maar hieraan werd geen gehoor gegeven.
Verder wordt ten onrechte gesuggereerd dat contactherstel in de weg staat van een behandeling van [minderjarige] en dat er een verband is tussen de gemoedstoestand van [minderjarige] en het vermeende verbreken van het contact door de moeder.
De rechtbank heeft overwogen dat het contact tussen [minderjarige] en de moeder op passende en zorgvuldige wijze moet worden hersteld. Echter, het contactherstel komt onvoldoende van de grond. Het contact tussen de moeder en de jeugdzorgwerker verloopt daarnaast stroef.
[minderjarige] verblijft inmiddels bij [instantie] , nadat zij eerst enige tijd op een crisisplek heeft verbleven. Sinds februari van dit jaar is het contact tussen de moeder en [minderjarige] hersteld en heeft de moeder wekelijks telefonisch contact met [minderjarige] via een beeldbelverbinding. De moeder wordt daarnaast meerdere keren per week door de groep over [minderjarige] geïnformeerd. De moeder is hier blij mee, maar er is nog niets bekend of en wanneer er wordt opgebouwd naar een regeling waarbij [minderjarige] ook bij de moeder thuis contact zal hebben en waarbij zij eindelijk met haar twee (half)zusjes kan kennismaken. In dit kader heeft er ook nooit een onderzoek naar de thuissituatie van de moeder plaatsgevonden. Alhoewel de moeder achter de behandeling van [minderjarige] staat en zij bereid en staat is om naar [plaats] ( [instantie] ) af te reizen, heeft de moeder er onvoldoende vertrouwen in dat er toegewerkt gaat worden naar een regeling, waarbij er ook fysiek contact, al dan niet bij de moeder thuis, zal plaatsvinden.
3.7.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
Hij kan zich vinden in de beschikking van de rechtbank. [minderjarige] heeft er veel last van gehad dat de moeder de contacten met haar abrupt heeft verbroken. Dat heeft op [minderjarige] - en derhalve ook op de vader en zijn partner - veel impact gehad. Het contact tussen [minderjarige] en de moeder is nu al drie keer verbroken geweest. Daar moet niet te makkelijk overheen worden gestapt. Voorkomen moet worden dat [minderjarige] opnieuw gekwetst wordt.
De vader vindt het belangrijk dat de behandeling van [minderjarige] prioriteit heeft. Het is belangrijk dat [minderjarige] de hulp krijgt die zij nodig heeft. Verder dient het tempo van [minderjarige] in het kader van het contactherstel met de moeder leidend te zijn. Dat wil niet zeggen dat de vader geen begrip heeft voor de frustratie van de moeder.
De vader heeft vertrouwen in de jeugdzorgwerker en hij vindt het belangrijk dat de regie rondom de contacten tussen [minderjarige] en de ouders bij de GI ligt. De omgang kan desgewenst door middel van een schriftelijke aanwijzing worden aangepast.
Op dit moment zien de vader en zijn partner [minderjarige] één keer per week fysiek en is er twee keer per week contact via een beeldbelverbinding.
3.8.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] is een zeer beschadigd meisje met forse gedragsproblematiek. Zij heeft in haar leven onvoldoende stabiliteit ervaren en zij heeft hulp nodig om hetgeen in het verleden is voorgevallen te verwerken.
De GI wil nogmaals benadrukken dat het de moeder is geweest die de beslissing heeft genomen om eind mei 2020 het contact met [minderjarige] opnieuw te verbreken. Dit heeft bij [minderjarige] veel schade aangericht. De gevolgen van het niet bellen waren groter dan de gevolgen van het wel bellen in de door de moeder gestelde onrustige situatie. De GI gunt de moeder en [minderjarige] dat er onderling contact is. Het is dan wel van belang dat de moeder betrouwbaar is en dat er niet opnieuw onduidelijkheid en onvoorspelbaarheid in het contact gaat ontstaan. De behandeling van [minderjarige] staat op de eerste plaats en daarvoor is het noodzakelijk dat er sprake is van een stabiele situatie. De GI zal derhalve in het belang van [minderjarige] zorgvuldig te werk gaan. Voorkomen moet worden dat [minderjarige] opnieuw wordt teleurgesteld en dat verwachtingen worden gecreëerd die niet kunnen worden waargemaakt. De GI kijkt er zorgvuldig naar of uitbreiding van de contacten mogelijk is voor [minderjarige] .
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling als volgt geadviseerd.
Het is belangrijk dat er alle betrokkenen hun blik op de toekomst gaan richten en dat zij hetgeen in het verleden is gebeurd achter zich gaan laten. Het is fijn dat [minderjarige] eindelijk kan toekomen aan een behandeling voor haar forse problematiek.
De raad ziet in beginsel geen bezwaren tegen fysiek contact tussen de moeder en [minderjarige] , maar de vraag is of er daarvoor bij [minderjarige] al ruimte is. De behandeling van [minderjarige] dient nu de eerste prioriteit te zijn en daarbij dient de jeugdzorgwerker de regie te houden over de contacten tussen [minderjarige] en beide ouders.
3.10.
Het hof oordeelt als volgt.
3.10.1.
Het hof begrijpt dat de GI in het kader van de machtiging uithuisplaatsing op de voet van artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omgang heeft beperkt. Ingevolge artikel 1:265f BW kan de GI voor de duur van een uithuisplaatsing de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. De beslissing geldt als schriftelijke aanwijzing en artikel 264 en 265 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
3.10.2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen. Het hof zal hieronder toelichten hoe het tot deze beslissing is gekomen.
3.10.3.
Uit de stukken en hetgeen verder is verklaard is gebleken dat [minderjarige] een fors beschadigd, getraumatiseerd meisje is met hechtingsproblematiek, PTSS en een achterstand in haar sociale emotionele ontwikkeling.
In 2017 is de moeder met [minderjarige] , onvoorbereid en abrupt, naar Limburg verhuisd en bij haar partner ingetrokken. [minderjarige] kwam daarbij in aanraking met huiselijk geweld. Zij is vervolgens in februari/maart 2018 bij de vader gaan wonen, nadat de moeder in een blijf-van-mijn-lijf-huis kwam. In deze periode volgde [minderjarige] enige tijd geen onderwijs. Er was toen ook geen contact tussen [minderjarige] en de moeder. Vervolgens is er een ondertoezichtstelling uitgesproken, mede vanwege de aanhoudende conflicten tussen de ouders en hun partners, hun impulsieve beslissingen, hun persoonlijkheidsproblematiek en hun eigen psychische problemen. Op enig moment is het contact tussen de moeder en [minderjarige] weer hersteld.
In de thuissituatie bij de vader en zijn partner heeft [minderjarige] evenmin voldoende rust kunnen ervaren. In oktober 2019 is besloten om [minderjarige] uit huis te plaatsen, maar het is destijds niet gelukt om een geschikte plek te vinden. Als gevolg van de lockdown leek er bij [minderjarige] enige rust te ontstaan, maar toen het contact met de moeder eind mei 2020 opnieuw werd gestopt door de moeder heeft [minderjarige] een grote terugslag gehad met woedeaanvallen en enorme huilbuien. Hierbij ging zij de confrontatie met de vader en zijn partner aan. Dit heeft ertoe geleid dat de draagkracht van de vader en zijn partner steeds verder afnam en dat zij minder goed in staat waren om bij de behoeften van [minderjarige] aan te sluiten.
Gebleken is verder dat het contact tussen de [minderjarige] en de moeder in het verleden al vaker onder druk is komen te staan.
Voornoemde gebeurtenissen uit het verleden hebben op [minderjarige] een grote impact gehad.
3.10.4.
Inmiddels is er een geschikte plek van [minderjarige] gevonden bij [instantie] in [plaats] , waar zij behandeld kan gaan worden voor bovengenoemde problematiek.
Niet in geschil is dat de behandeling voor [minderjarige] noodzakelijk is en dat het voor dit moment in het belang van [minderjarige] is dat zij bij [instantie] verblijft. Evenmin staat ter discussie dat [minderjarige] en de moeder recht hebben op contact met elkaar. Voorts is het een positieve ontwikkeling dat, zoals tijdens de mondeling behandeling is verklaard, het contact tussen de moeder en [minderjarige] is hersteld; zij hebben sinds enige tijd wekelijks via een beeldbelverbinding contact met elkaar. Zowel de moeder als [minderjarige] zien naar deze gesprekken uit.
Alhoewel bij alle betrokkenen de intentie er is om de contacten tussen de moeder en [minderjarige] uit te breiden, ziet het hof op dit moment geen aanleiding om hiertoe een concrete regeling vast te leggen.
Aangezien [minderjarige] al een aantal keer teleurgesteld is geweest in de relatie met de moeder acht het hof het van belang dat eerst zal worden bekeken of de wekelijkse beeldbelcontacten bestendig zijn en of de moeder in zoverre ook op de langere termijn betrouwbaar blijft in de nakoming van deze afspraken. Vervolgens kan vanuit het zorgoverleg worden bezien of en wanneer de contacten tussen de [minderjarige] en de moeder qua vorm, frequentie en duur kunnen worden uitgebreid, zonder dat de behandeling van [minderjarige] hierbij onder druk komt te staan. Het tempo van wat [minderjarige] aankan dient derhalve leidend te zijn. Aangezien de behandeling van [minderjarige] op dit moment prioriteit heeft, dient er zonodig ook ruimte te zijn om de contacten tussen [minderjarige] en de ouders tijdelijk terug te brengen tot een lagere frequentie, mocht het belang van [minderjarige] hierom vragen. Om die reden ziet het hof er op dit moment tevens van af om de wekelijkse telefooncontacten in een zorgregeling vast te leggen.
Het hof acht het verder van belang dat de jeugdzorgwerker de regie kan blijven voeren. Het hof heeft er daarbij voldoende vertrouwen in dat wanneer [minderjarige] hieraan toe is, de contacten tussen haar en de moeder zullen worden uitgebreid.
3.11.
Het voorgaande brengt met zich dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 29 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en
H.M.A.W. Erven en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. C.D.M. Lamers in tegenwoordigheid van de griffier.