ECLI:NL:GHSHE:2022:1489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.299.293_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding met wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep verzoekt om een verhoging van de alimentatie. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in haar beschikking van 25 juni 2021 de man in zijn verzoek afgewezen en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De man is op 3 september 2021 in hoger beroep gekomen, en de vrouw heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift ingediend, waarin zij ook incidenteel hoger beroep aantekent.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man heeft aangevoerd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te blijven betalen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank had de vrouw ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek tot wijziging van de alimentatie, en het hof heeft dit dan ook gedaan.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek, maar de overige onderdelen van de beschikking worden bekrachtigd. Het hof wijst het verzoek van de vrouw om een hogere alimentatie af, omdat de man voldoende draagkracht heeft om de huidige alimentatie te voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.299.293/01
zaaknummer rechtbank : C/02/380012 / FA RK 20-6543
beschikking van de meervoudige kamer van 12 mei 2022
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.W. Bakkum te Zierikzee,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.A.H. Veldhof te Goes.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 september 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 juni 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 26 november 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 4 februari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man van 7 februari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man van 9 februari 2022;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man van 18 februari 2022;
  • het V6-formulier van de advocaat van de man van 19 februari 2022, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 juni 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank van 27 september 2019 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 oktober 2019 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3.
In voornoemde echtscheidingsbeschikking is - voor zover hier van belang - bepaald
dat de man vanaf de datum dat de beschikking is ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand met een bedrag van € 700,- bruto per maand zal bijdragen in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal
worden voldaan.
3.4.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud (partneralimentatie) bedraagt in 2021 geïndexeerd € 739,03 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2021 op nihil te bepalen afgewezen. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
4.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende - uitvoerbaar bij voorraad - de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2021, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, te bepalen op nihil, dan wel op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht.
4.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 25 mei 2021, dan wel met ingang van de datum van indiening van onderhavige verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, een partneralimentatie van € 1.255,- bruto per maand, steeds bij vooruitbetaling, aan de vrouw zal dienen te voldoen, dan wel een dusdanige bijdrage per maand als het hof juist acht.
4.4.
De man verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven van de man in het principaal hoger beroep en de grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep per onderwerp gezamenlijk bespreken.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW), die een onderzoek naar de behoefte van de vrouw aan een bijdrage en naar de aanwezige draagkracht van de man noodzakelijk maakt. Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uitgaat.
5.3.
Omdat een onderzoek naar de hoogte van de partneralimentatie aan de orde was, had de rechtbank ook het verzoek tot (wijziging) van de partneralimentatie van de vrouw daarbij dienen te betrekken. De vrouw dient dan ook alsnog ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek in eerste aanleg. De grief van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre.
Ingangsdatum
5.4.
De man verzoekt wat betreft zijn verzoek tot nihilstelling althans verlaging van de partneralimentatie als ingangsdatum aan te houden 1 februari 2021. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat het hof ten aanzien van dit wijzigingsverzoek deze datum als uitgangspunt neemt.
5.5.
De vrouw verzoekt voor wat betreft haar wijzigingsverzoek in het incidenteel hoger beroep (primair) uit te gaan van 25 mei 2021. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat het hof ten aanzien van het wijzigingsverzoek van de vrouw deze datum als uitgangspunt neemt.
Aanvullende behoefte
5.6.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw berekend op € 951,- netto per maand. Hiertegen zijn door zowel de man als de vrouw geen grieven gericht, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Draagkracht van de man (grieven I en II van de man)
5.7.
De man stelt dat de rechtbank wat betreft zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, omdat hij, zo overweegt de rechtbank, onvoldoende met stukken heeft onderbouwd dat zijn huidige partner, mevrouw [partner] , met wie hij een gezin vormt, niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie van de huisarts blijkt volgens de man voldoende dat mevrouw [partner] niet in staat is om zelf inkomsten te genereren. Mevrouw [partner] verricht weliswaar huishoudelijke taken, maar kampt onder meer met gewrichtsklachten, artrose in haar voet, een allergie, doofheid in haar linkeroor en PTSS. Mevrouw [partner] heeft tot circa 10 jaar geleden een Bed & Breakfast gerund met haar voormalig echtgenoot en nadien heeft zij voor haar zieke partner gezorgd met wie zij na haar scheiding een relatie heeft gehad. Mevrouw [partner] heeft geen inkomen en vermogen behoudens het door haar met de man bewoonde huis, dat zij heeft gekocht van het geld dat zij van haar overleden partner heeft ontvangen.
5.8.
De vrouw voert hiertegen verweer. Uit de overgelegde medische gegevens kan niet worden opgemaakt dat de echtgenote van de man niet in staat zou zijn om inkomsten uit arbeid te genereren. Er zijn ook geen bewijsstukken dat zij dat tevergeefs heeft geprobeerd. De vrouw voert verder aan dat de echtgenote van de man over een aanzienlijk vermogen beschikt. Er is geen hypotheek gevestigd op de woning van de echtgenote en de man verzuimt ook in hoger beroep om openheid van zaken te geven over de financiële situatie van zijn echtgenote. Door de man is niet aannemelijk gemaakt dat zij over onvoldoende middelen van bestaan beschikt en dat om die reden moet worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor gehuwden.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Het hof is van oordeel dat de man ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn echtgenote om medische redenen niet in staat is te voorzien in haar eigen levensonderhoud. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde medische informatie van 19 augustus 2021 van de huisarts van mevrouw [partner] blijkt weliswaar dat mevrouw [partner] diverse fysieke klachten heeft, maar dat mevrouw [partner] ten gevolge hiervan niet zou kunnen werken, wordt met deze informatie niet onderbouwd. Verder blijkt uit de brief met bijlage van Emergis van 2 september 2021 dat mevrouw [partner] reeds in het jaar 2012 bij die hulpverlenende instantie als cliënte is uitgeschreven. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat aan de zijde van de man, net als de rechtbank, uit van het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande. Het betoog van de man faalt.
5.9.2.
De man ontving vanaf 1 februari 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In de bestreden beschikking is de rechtbank uitgegaan van een WW-uitkering van € 31.560,- bruto per jaar. Niet in geschil is dat de man zich per 14 juli 2021 heeft ziekgemeld en sindsdien een ZW-uitkering ontvangt. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat voor wat betreft het inkomen van de man kan worden uitgegaan van zijn jaaropgave van het UWV over 2021, waarop zowel zijn ZW-uitkering (€ 13.186,-) als zijn WW-uitkering (€ 15.795,-) zijn vermeld. Omdat deze jaaropgave ziet op de periode vanaf 1 februari 2021, moet het inkomen worden geëxtrapoleerd naar een volledig jaar, te weten € 31.615,-. Daarnaast zijn partijen het er over eens dat op dezelfde wijze als de rechtbank dat heeft gedaan in de bestreden beschikking, rekening moet worden gehouden met de transitievergoeding van € 59.326,65 bruto die de man van zijn voormalige werkgever heeft ontvangen. Net als de rechtbank zal het hof rekening houden met een netto aanvulling op het inkomen van de man van € 6.622,- per jaar (gedurende een periode van vijf jaar).
5.9.3.
Het hof volgt voor het overige de door de rechtbank aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening.
5.9.4.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man per 1 februari 2021 een draagkracht van € 1.133,- bruto per maand. De man beschikt dan ook over voldoende draagkracht om de hiervoor genoemde geïndexeerde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De grieven I en II van de man falen. Grief III heeft geen zelfstandige betekenis.
5.9.5.
Het hof verwijst voor wat betreft de draagkracht van de man naar de aangehechte draagkrachtberekening.
Jusvergelijking door de vrouw
5.10.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel hoger beroep verzocht om een hoger bedrag aan partneralimentatie en verwijst in dat processtuk naar de door haar gemaakte draagkrachtberekeningen en jusvergelijking. Volgens de vrouw blijkt uit de overgelegde jusvergelijking dat de man wordt geacht een partneralimentatie van € 1.255,- bruto per maand aan haar te kunnen voldoen. Bij het later namens de vrouw ingediende V6-formulier van 4 februari 2022 zijn nieuwe draagkrachtberekeningen en een nieuwe jusvergelijking overgelegd. Blijkens de bij dat V6-formulier tevens overgelegde brief van de advocaat van de vrouw van 4 februari 2022 zijn in de berekening van de draagkracht van de vrouw en in de jusvergelijking onder andere alsnog verwerkt de inmiddels beschikbare jaaropgave van de werkgever van de vrouw over 2021 en de zorgverzekeringspremie van de vrouw over 2022. In deze nieuwe jusvergelijking komt de vrouw uit op een lagere partneralimentatie dan de oorspronkelijk verzochte € 1.255, - bruto per maand, te weten € 670,- bruto per maand. Daarop volgend heeft de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat dit bedrag “iets hoger” moet zijn dan € 670,- bruto per maand omdat de WW-uitkering van de man is overgegaan in een ZW-uitkering. Omdat de bijdrage die de man op grond van de echtscheidingsbeschikking in 2021 aan de vrouw moet betalen (al) € 739,03 bedraagt, en de vrouw op grond van haar stellingen niet op een hogere bijdrage van de man uitkomt, wordt haar verzoek in incidenteel hoger beroep afgewezen.

6.De slotsom in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover de vrouw daarin niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek en beslissen als hierna onder nr. 7. vermeld.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 juni 2021, voor zover daarbij de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek in eerste aanleg;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.L. Schaafsma-Beversluis en P.M.M. Mostermans, en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.