In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep verzoekt om een verhoging van de alimentatie. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in haar beschikking van 25 juni 2021 de man in zijn verzoek afgewezen en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De man is op 3 september 2021 in hoger beroep gekomen, en de vrouw heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift ingediend, waarin zij ook incidenteel hoger beroep aantekent.
Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man heeft aangevoerd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te blijven betalen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank had de vrouw ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek tot wijziging van de alimentatie, en het hof heeft dit dan ook gedaan.
De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek, maar de overige onderdelen van de beschikking worden bekrachtigd. Het hof wijst het verzoek van de vrouw om een hogere alimentatie af, omdat de man voldoende draagkracht heeft om de huidige alimentatie te voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.