Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 5 maart 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast. De comparitie is niet gehouden. Wel zijn partijen een mediationtraject ingegaan. De mediation is niet geslaagd;
- de memorie van grieven in principaal appel met eiswijziging;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
6.De beoordeling
Partijen zullen de verkoop van de daarmee verband houdende appartementsrechten nog nader regelen op basis van de in artikel 1 lid 4 genoemde modelovereenkomsten. De koopsom bedraagt in totaal € 1.558.500,- v.o.n. exclusief 19% BTW.
) zal een proces-verbaal worden gemaakt, die door de afnemer van het appartement/de suite en aannemer voor akkoord moet worden ondertekend.
De verkrijger ([appellante] , hof
) verplicht zich jegens de ondernemer (DPP, hof)
, die zich tevens ten opzichte van de verkrijger verplicht, om uiterlijk 30 dagen na eerste oproep daartoe mee te werken aan de schriftelijke totstandkoming van de in het project door de ondernemer en de aannemer ([appellante] , hof
) te bezigen koop- en aannemingsovereenkomst. (…) De verkrijger zal EUR 750.000,-- exclusief B.T.W. aan de ondernemer vergoeden ten titel van aanbetaling op de koopsom van de appartementsrechten welke dient als zekerheid voor de ondernemer. De betaling hiervan vindt plaats uiterlijk 7 september 2010. De ondernemer zal hiervoor een factuur sturen.
die geen natuurlijk persoon is, haar bedrijfsvoering staakt of verkoopt (de vervreemding van de eigen aandelen aan een derde na ondertekening van deze overeenkomst daarbij begrepen), haar rechtspersoonlijkheid verliest, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;
de vrije beschikking over zijn vermogen of een deel daarvan verliest;
surséance van betaling of faillissement aanvraagt;
in staat van faillissement wordt verklaard;
een akkoord buiten faillissement aanbiedt;
(...) Ingeval de verkrijger en/of de ondernemer niet meewerkt aan de tijdige totstandkoming van de alhier bedoelde koop- en aannemingsovereenkomst (...) is de nalatige, zonder enige ingebrekestelling, aan de andere partij een direct opvorderbare boete verschuldigd van twee procent (2%) van de hiervoor bedoelde koop- en aannemingssom, inclusief BTW.
€ 3.941.862,74 conservatoir derdenbeslag doen leggen ten laste van DPP.
- vernietiging van de beroepen vonnissen;
- veroordeling van DPP tot betaling aan [appellante] van:
- een verklaring voor recht dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar plicht tot aankoop van de appartementsrechten met de nummers 253a, 253b en 356 in het project [hotelcomplex] en/of [appellante] te veroordelen deze alsnog af te nemen tegen betaling van € 432.000,-- ex btw;
- [appellante] te veroordelen tot betaling van € 12.821.609,-- ter zake van schadevergoeding en boetes;
- voorwaardelijk: [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan minderwerk van € 1.136.885,21 ex btw;
- [appellante] te veroordelen tot een hoger bedrag aan boetes in verband met de oplevering, door het hof in goede justitie vast te stellen en
DPP betwist primair dat zij de nog resterende termijnfacturen verschuldigd is, althans dat deze opeisbaar zijn. Volgens DPP is geen sprake van lastgeving. Zij wijst erop dat lastgeving van regelend recht is en volgens haar zijn partijen een van lastgeving afwijkende afspraak overeengekomen. Zo is, aldus DPP, deze lastgeving niet afgesproken als een doorbetalings- en incassoplicht voor DPP, maar als betaling door DPP uit de bedragen van de afnemers als zelfstandige verbintenis van DPP in diens rechtsrelatie met [appellante] ter kwijting van de afnemers. Volgens DPP was zij slechts verplicht de aanneemsom aan [appellante] te voldoen volgens het vaste betalingsschema (artikel 4.4), maar alleen als de ontvangen gelden toereikend waren (artikel 4.5). Zij stelt dat de suites nog steeds niet zijn opgeleverd en evenmin het souterrain en de algemene ruimten. Ook heeft [appellante] de opleveringspunten niet afgewerkt. DPP stelt dat zij daarom de betaling op grond van artikel 9.7 van de basisovereenkomst kan opschorten dan wel verrekenen met de verbeurde boetes, schadevergoeding en niet verrekend minderwerk.
Naar het oordeel van het hof moet artikel 4.4, 4.5 en 4.7 van de Overeenkomst, mede tegen de achtergrond van de door partijen gevolgde handelwijze, redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat DPP verplicht is de door haar van de afnemers ontvangen termijnbedragen, voor zover het betreft het door [appellante] aan DPP gedeclareerde gedeelte, aan [appellante] te betalen. DPP heeft de meeste termijnfacturen ook aan [appellante] (door)betaald, maar is daar op enig moment mee gestopt, althans heeft de betalingen tijdelijk opgeschort. De vraag is nu of DPP terecht de betalingen van de resterende facturen heeft opgeschort.
De rechtbank heeft in 4.1 van vonnis 1 dit verweer in zoverre gehonoreerd, dat zij heeft geoordeeld dat tussen de verplichting van DPP om overeenkomstig de Deklaratiestaat te betalen en eventuele vorderingen van DPP ter zake van schadevergoeding en boetes, gezien het nauwe verband tussen de prestaties van [appellante] wat betreft enerzijds de suites en het algemeen deel en het souterrain anderzijds, voldoende samenhang bestaat om de betalingen inzake de aanneemsommen van de suites op te schorten als het om gebreken in het algemeen deel of souterrain zou gaan.
Het hof volgt dit betoog van [appellante] niet. Gelet op de aard van het project, de realisering van het hotel [hotelcomplex], bestaat er een nauw verband tussen de prestaties van [appellante] tot realisering van enerzijds het souterrain en de hotelsuites en daarbij behorende algemene ruimten anderzijds. Niet in discussie is dat het souterrain mede ten dienste staat aan de hotelsuites. Overigens volgt deze nauwe band ook uit artikel 11 lid 2 van de algemene voorwaarden bij de koop-/aannemingsovereenkomsten. Daarin staat:
“De verplichtingen van de aannemer voortkomend uit de met de verkrijger(hof: afnemer)
aangegane aannemingsovereenkomst vormen ten aanzien van de oplevering van het gebouw(hof: het hotel)
een ondeelbare verbintenis, die hij tegenover de verkrijger verplicht is in haar geheel na te komen.”Dat bij de aannemingsovereenkomst ten aanzien van het souterrain DPP de opdrachtgever van [appellante] was en wat betreft de suites de afnemers opdrachtgever waren doet niet af aan deze nauwe samenhang. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat DPP zich in beginsel op opschorting kan beroepen. In zoverre faalt grief 6.
voert in de toelichting op grief 6 aan dat de bewijslast dienaangaande op DPP rust en dat de rechtbank in 4.2.2 van vonnis 1 ten onrechte de bewijslast op [appellante] heeft gelegd. DPP daarentegen betwist dat op grond van artikel 9.7 de bewijslast op haar rust.
Het hof volgt DPP daarin niet. Het is DPP die zich op opschorting en dus op de rechtsgevolgen daarvan beroept. De stelplicht en bewijslast rust daarom op DPP. In zoverre slaagt grief 6.
Aangezien het gaat om de vraag of DPP de resterende termijnfacturen aan [appellante] dient te betalen, moet beoordeeld worden of, zoals DPP stelt, [appellante] het souterrain en de algemene ruimten niet tijdig en goed heeft opgeleverd. Ter beantwoording van onder meer die vraag heeft de rechtbank drie deskundigen benoemd en hun (kort gezegd) gevraagd of het totale project is opgeleverd, zij het dat de rechtbank de bewijslast op [appellante] heeft gelegd. Voor de beoordeling van de vraag of er tijdig en goed is opgeleverd, maakt dat echter niet uit. Ook het hof zal bij de beoordeling van de vraag of [appellante] het project heeft opgeleverd een onderscheid maken tussen oplevering van i) de suites, ii) het souterrain en iii) de algemene delen. Allereerst is het de vraag of er is opgeleverd aangezien DPP stelt dat dat nog steeds niet is gebeurd. En afhankelijk daarvan zal vervolgens worden onderzocht of er tijdig en goed is opgeleverd.
het algemeen deelop 15 juni 2012 opleveringsgereed was en dat de in de opnamestaten van [bedrijf] en de bij opname in oktober 2012 met de VvE geconstateerde tekortkomingen zijn verholpen, zodat [appellante] wordt opgedragen haar stelling te bewijzen (4.2.2);
“DPP heeft een plan ontwikkeld voor de bouw van een hotelcomplex met (…) suites en een souterrain met impluvium, bedoeld voor het restaurant, bar, congresruimte, welness, zwembad, fitness ruimte, technische en algemene ruimtes (…)”.
In artikel 1.2, tweede zin, wordt vermeld dat de opstal (hof: het hotel) bestaat uit een souterrain en dat wordt daar omschreven als het gedeelte in de kelder met de sub a van de considerans omschreven commerciële en recreatieve functies.
HET APPARTEMENTSRECHT, omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik (na realisatie van de (af-)bouw) van één honderd negen en twintig (129) (voor de verkoop bestemde)hotelstudiosen van drie (3) (voor de verkoop bestemde)hotelappartementen, met bijbehorende trappenhuizen en liftinstallaties en overig aan- en toebehoren, alles gelegen in de kelder, begane grond, eerste- en tweede verdieping van het hotelcomplex(….)
Tot de gemeenschappelijke gedeelten en de gemeenschappelijke zaken worden onder meer gerekend,voorzover niet specifiek toebehorend aan een appartementsrecht en voorzover aanwezig:
Dat vraag 5 niet ziet op de oplevering, althans niet direct, is niet van belang. Voldoende is dat de deskundigen de geconstateerde gebreken hebben beoordeeld. De rechtbank heeft vervolgens in vonnis 3 op basis van de beantwoording van vraag 5 door de deskundigen en de daarbij behorende lijsten A en B (kort gezegd) geconcludeerd dat de gebreken aan de technische installaties (in het souterrain) grotendeels door [appellante] zijn verholpen dan wel dat de nog resterende gebreken zo gering waren dat deze niet aan oplevering in de weg stonden.
Volgens DPP heeft zij niet bedoeld dat in juridische zin is opgeleverd, maar dat er een proces van oplevering is geweest. Daartoe wijst DPP op i) de grote lijst met gebreken die tijdens de opname van 29 juni 2012 zijn opgetekend, ii) haar verzoek om een noodzakelijke oplevering van de algemene delen aan het eind van de brief van 13 augustus 2012 en iii) dat het argument dat het souterrain op 29 juni 2012 in gebruik is genomen niet de oplevering kan schragen.
Het hof volgt DPP niet in dit standpunt. Van belang is dat DPP als projectontwikkelaar een professionele partij is. Dit betekent dat als zij in een brief aan de aannemer aangeeft dat er is opgeleverd, de aannemer, [appellante] dus, er redelijkerwijs vanuit mag gaan dat daarbij een in het kader van de aanneming van werk gebruikelijke oplevering is bedoeld, zoals die ook in de – door DPP opgestelde - Overeenkomst nader is uitgewerkt. Dat er bij een oplevering nog gebreken worden geconstateerd is niet ongebruikelijk, terwijl uit het rapport van de deskundigen blijkt dat voor zover er nog gebreken resteerden deze gering van aard waren en daarom niet aan een oplevering in de weg stonden. Verder is het hof van oordeel dat uit het feit dat het souterrain op 29 juni 2012 in gebruik is genomen, kan worden afgeleid dat er is opgeleverd. Het bewijsaanbod van DPP wordt als niet ter zake dienende gepasseerd.
Ook dit betoog van DPP faalt. Naar het oordeel van het hof heeft DPP in het licht van het deskundigenrapport haar stelling dat de suites, althans de tot die suites behorende algemene delen, niet zijn opgeleverd onvoldoende onderbouwd. Uit dit rapport volgt immers duidelijk dat de gebreken aan de algemene delen en souterrain waren hersteld dan wel dat de resterende gebreken van geringe aard waren en daarmee niet aan het gebruik van de suites door de afnemers in de weg stonden.
Grief 6 van [appellante] is tegen dit oordeel van de rechtbank gericht. Volgens [appellante] had de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen toegewezen dienen te worden en niet pas van datum vonnis van 15 augustus 2018.
Grief 6 faalt in zoverre.
daarentegen stelt zich op het standpunt dat zij geen boete verschuldigd is omdat geen sprake is geweest van overschrijding van de opleveringsdatum. Volgens [appellante] volgt uit de Overeenkomst dat zij minimaal tot 25 september 2012 de tijd had om op te leveren en dus heeft zij tijdig opgeleverd.
“Het moment van oplevering is conform hetgeen is bepaald in de koop-/aannemingsovereenkomsten met de Afnemers (zijnde, tenzij dit afwijkt in de koop-/aannemingsovereenkomst, 270 werkdagen na het gereed komen van de ruwe begane grondvloer).”Verder heeft [appellante] verwezen naar de bouwverslagen waarin de termijn van 270 werkdagen is genotuleerd en is aangegeven hoeveel tijd daarvan was verstreken en hoeveel tijd er nog resteerde. In de bouwverslagen is vermeld dat de begane grondvloer op 27 mei 2011 gereed was en in het verslag van de twintigste bouwvergadering van 24 april 2012 is vermeld dat er nog 88 werkdagen resteerde, zodat daarvan uitgaande [appellante] uitkomt op een overeengekomen opleveringstermijn van 25 september 2012.
“De aannemer verbindt zich het privé-gedeelte binnen 270 werkdagen na het gereedkomen van de ruwe grondvloer van het gebouw geheel voor gebruik gereed aan de verkrijger op te leveren in de zin van artikel 14 lid 4 van de algemene voorwaarden.”Tussen partijen is niet in discussie dat de ruwe grondvloer gereed was op 27 mei 2011. Dat is in diverse bouwverslagen vermeld en zoals [appellante] terecht heeft aangevoerd, is het aantal werkbare dagen in diezelfde bouwverslagen steeds bijgehouden. Dit betekent dat het project inderdaad uiterlijk op 25 september 2012 moest worden opgeleverd. Dat ook voor [appellante] duidelijk was dat het de bedoeling was dat het hotel op 29 juni 2012 in gebruik zou worden genomen en dat het dus wenselijk was dat het project daaraan voorafgaand gereed moest zijn, doet er niet aan af dat dit anders dan DPP stelt niet kan worden aangemerkt als een overeengekomen opleveringstermijn.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] aan DPP wegens de late oplevering een boete verschuldigd is. Ook in zoverre slaagt grief 6 van [appellante] . Grief 23 van [appellante] slaagt eveneens. Grief 1a van DPP faalt in zoverre.
primairop de Overeenkomst. Volgens haar komt meerwerk dat een wezenlijke planwijziging inhoudt, voor verrekening in aanmerking.
subsidiairop tussen partijen bereikte overeenstemming over meer- en minderwerk. [appellante] heeft op grond van de uitkomst van rapport 1 op dit punt haar vordering IB ten opzichte van de eerste aanleg verminderd tot € 962.800,22 ex btw.
onaanvaardbaarzouden zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). Dat is echter door [appellante] niet gesteld, noch gebleken.
meerwerkposten, vermeld op productie 59 van [appellante] , waarover de deskundigen in bijlage 3 van rapport 1 hebben gerapporteerd, ook waar het gaat om het meerdere boven de stelposten waarvoor ook toestemming van DPP was vereist op grond van artikel 4 van de Overeenkomst. Het minderwerk, vermeld in productie 59 als beoordeeld door de deskundigen, almede de voorwaardelijke vordering ter zake van minderwerk van DPP komen pas aan de orde als [appellante] in het bewijs met betrekking tot het meerwerk zal slagen. [appellante] heeft overigens het voorwaardelijk door DPP opgevoerde minderwerk betwist.
subsidiairegrondslag, de gestelde bereikte overeenstemming, is van belang dat de rechtbank in vonnis 1 heeft overwogen dat [appellante] haar stelling, dat partijen in ieder geval over een bedrag van € 998.169,55 ex btw, althans zo begrijpt het hof, € 423.087,-- aan saldo meer-/minderwerk overeenstemming hebben bereikt, moet bewijzen.
DPP betwist tot terugbetaling gehouden te zijn aangezien [appellante] haar verplichtingen uit de Vervolgovereenkomst niet is nagekomen. Zo heeft [appellante] onder meer het bedrag inzake de aanbetaling niet op tijd betaald, zodat op grond van artikel 3 sub f van de Vervolgovereenkomst het gehele bedrag aan DPP is vervallen.
heeft de rechtbank vervolgens verzocht om heroverweging, maar dit verzoek heeft de rechtbank in vonnis 3 afgewezen.
stelt dat de in de Vervolgovereenkomst voorkomende begrippen ‘koop-/aannemingsovereenkomst en ‘aannemingstermijnen’ een slip of the pen zijn. Dit wordt volgens [appellante] verklaard doordat de Vervolgovereenkomst, die is opgesteld door DPP, deels is gekopieerd uit het model koop-/aannemingsovereenkomst. [appellante] beroept zich op de contra proferentem-regel. Als de Vervolgovereenkomst wordt uitgelegd, kan niet op een andere uitkomst dan koop worden uitgekomen, aldus [appellante] . [appellante] is juist zelf de aannemer. Verder is afgesproken dat de suites door DPP voor [appellante] zouden worden ‘doorverkocht’ en voor zover de suites niet zouden zijn doorverkocht, zou de levering eerst na oplevering van het werk geschieden. DPP heeft ook van de afnemers van de suites de koopsommen en aannemingstermijnen betaald gekregen en daarom was er geen aanleiding voor DPP om aan [appellante] op grond van de koopovereenkomst termijnen te facturen, hetgeen vereist is voor een opeisbare vordering. Verder is de betaling van [appellante] van het bedrag van € 750.000,00 in februari 2011 verrekend met de op dat moment nog openstaande facturen van [appellante] uit de Overeenkomst. [appellante] verwijst ter onderbouwing van haar stellingen naar de schriftelijke verklaring van [persoon D] (hierna: [persoon D] ).
DPP heeft een en ander betwist. Zij stelt (samengevat) dat [appellante] haar verplichtingen uit de Vervolgovereenkomst niet is nagekomen. Zo heeft [appellante] de aanbetaling niet op tijd verricht met als gevolg dat dit bedrag aan DPP is vervallen. Ook heeft DPP de verklaring van [persoon D] betwist.
In dit geval behoorde het verstrekken van een bankgarantie kennelijk niet tot de mogelijkheden en in plaats daarvan hebben DPP en [appellante] de Vervolgovereenkomst gesloten. Uit artikel 4.6 van de Overeenkomst en ook uit de hiervoor geciteerde bepaling uit de Vervolgovereenkomst blijkt duidelijk dat de ‘aankoop’ van de twaalf suites (later dertien omdat er een suite is gesplitst) en de aanbetaling op de koopsom was bedoeld om in plaats van een bankgarantie aan DPP zekerheid te verstrekken voor het geval [appellante] niet in staat zou zijn het project af te ronden (zie artikel 3 a t/m e van de Vervolgovereenkomst). Dit zekerheidsaspect is bij de uitleg van de Vervolgovereenkomst van belang.
Zoals [appellante] terecht opmerkt, kan zij geen aannemingsovereenkomst met zichzelf sluiten. De keuze om bij de Vervolgovereenkomst aan te sluiten bij de tekst van met de afnemers van de suites gesloten koop-/aannemingsovereenkomsten is dan ook ongelukkig, althans niet logisch. [appellante] bouwt als aannemer de suites op grond van de met de afnemers gesloten aannemingsovereenkomsten en heeft dus recht op betaling van de aannemingstermijnen, terwijl zij vervolgens op grond van de Vervolgovereenkomst zelf die aannemingstermijnen weer aan DPP zou moeten betalen. Het hof stelt vast dat deze overeenkomst naar de letter juridisch niet uitvoerbaar is en kennelijk in juridisch opzicht niet goed is doordacht en dat deze daarmee onduidelijk is. Dit is mogelijk te verklaren doordat de Vervolgovereenkomst, zoals tijdens het pleidooi desgevraagd is meegedeeld, is opgesteld door de financieel directeur van DPP, [persoon D] . Ook dit aspect is bij de uitleg van de Vervolgovereenkomst relevant.
Het hof is met [appellante] van mening dat de Vervolgovereenkomst niet kan worden gezien als een koop-/aannemingsovereenkomst, maar dat deze moet worden gekwalificeerd als een koopovereenkomst. Het is overigens zeer de vraag of het om een ‘echte’ koopovereenkomst gaat, als bedoeld in boek 7 BW. Daarbij is van belang dat [appellante] in eerste aanleg heeft gesteld dat het niet de bedoeling van partijen was dat [appellante] de suites daadwerkelijk zou afnemen. Volgens [appellante] volgt dit uit de overeenkomst alsook uit het feit dat DPP dezelfde suites heeft verkocht aan derden. Volgens grief 16 van [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte aan [appellante] een bewijsopdracht verstrekt. Thans in hoger beroep stelt [appellante] dat is afgesproken dat DPP de suites voor [appellante] zou verkopen.
Grief 16 van [appellante] slaagt.
Vaststaat dat [appellante] dit bedrag niet tijdig heeft betaald, want niet zoals overeengekomen op 25 september 2010 doch eerst in februari 2011. Verder staat vast dat DPP, anders dan overeengekomen, daarvoor geen factuur aan [appellante] heeft verstuurd. Hoezeer de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor verschuldigdheid van dit bedrag geen factuur is vereist, gaat het naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden te ver om aan het enkele feit dat het bedrag niet op het overeengekomen tijdstip doch eerst enige maanden later is betaald het gevolg te verbinden dat het gehele bedrag aan DPP is vervallen. Daarbij acht het hof van belang dat de overeenkomst is opgesteld door DPP en op cruciale onderdelen onduidelijk is.
DPP betwist dat [appellante] recht heeft op betaling van deze bedragen. Zij wijst er in dat verband op dat [appellante] heeft geweigerd de drie suites af te nemen en dat zij daardoor genoodzaakt was de suites aan Delta Projecten B.V. te verkopen.
bestrijdt met grief 17 de juistheid van dit oordeel, terwijl DPP zich daarin kan vinden.
Dit betekent dat deze grief faalt.
7.De uitspraak
24 mei 2022voor akte aan de zijde van [appellante] , zoals overwogen in 6.9.1. en 6.9.2. en bepaalt dat geen antwoordakte door DPP wordt genomen;
7 juni 2022(
2 weken na de akte van [appellante]) voor opgave van het
aantal getuigenen van de
verhinderdatavan partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
7 juni 2022voor opgave van de
verhinderdatavan partijen, hun advocaten en de deskundige [persoon A] (
door het hof op te vragen bij de deskundige) in de periode van 12 tot 20 weken na de datum van dit arrest;
€ 2.831,40 (incl. btw), tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak
bij brief aan de griffier van dit hofmet afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij)tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
€ 2.831,40zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;