3.1Deze huurovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, ingaande op 31-8-16
10.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 juli 2017 (pagina 120), inhoudende – zakelijke weergegeven – het relaas van [verbalisant 1] ;
Op zaterdag 15 juli 2017 heb ik naar aanleiding van een onderzoek op het adres [adres 2] telefonisch contact opgenomen met [aangever/benadeelde partij] .
Ik, [verbalisant 1] , was achter de identiteit van de huurder van de loods gekomen en heb in de politiesystemen een foto van des betreffende persoon gevonden. Ik, [verbalisant 1] , vroeg aan aangever of hij de verkoper van de BMW op een foto zou kunnen herkennen.
Ik, [verbalisant 1] , hoorde dat aangever te kennen gaf dat hij de verkoper zeker zou kunnen herkennen. Ik, [verbalisant 1] , heb vervolgens de aangever de foto middels de e-mail laten toekomen. Na enkelen minuten ontving ik, [verbalisant 1] , een e-mail terug met het navolgende bericht.
"Sehr geehrter heer [verbalisant 1] ,
ich habe das Foto erhalten. Ich ben mit 100 Prozent sicher, dass es sich urn den Tater (Verkaufer des BMW Cabrio) handelt.
Als Anlage übersende ich Ihnen noch Fotos des Tatortes.
Mit freundlichen Grüsen
[aangever/benadeelde partij] ”
11.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 november 2017 (pagina’s 125 – 129), inhoudende – zakelijk weergegeven – de afgelegde verklaring van de verdachte;
(pagina 125)
O: Opmerking verbalisanten
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord verdachte
(pagina 126)
V: Waar woon je?
A: [adres 1]
V: Op welke locatie verricht jij je werkzaamheden.
A: Ja op de [adres 3] .
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
II.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
Uit het dossier volgt dat [aangever/benadeelde partij] via een advertentie op [website] , met het advertentienummer 245309321, in contact is gekomen met een verkoper genaamd ‘ [naam 3] ’ ter zake de koop van een zwarte BMW 118i Cabrio. Na het achterlaten van zijn gegevens op de site is aangever gebeld door een man die zich voorstelde als [naam 3] . Na telefonisch onderhoud met deze verkoper is aangever naar het adres [adres 2] gereden om daar met de verkoper de details van de verkoop te bespreken. Op het terrein werd aangever begroet door een man die zei dat hij [naam 3] heette. De BMW waarvoor aangever kwam stond geparkeerd op de parkeerplaats bij de loods. Aangever heeft op het terrein bij de loods een proefrit gemaakt. Omdat bij de auto geen TüV-keuring aanwezig was heeft aangever de koop op dat moment afgebroken. Bij het weggaan zag aangever dat de BMW door de verkoper in een hal, rechts van de ingang, werd gereden. Diezelfde dag werd aangever gebeld door [naam 3] met de mededeling dat hij een TüV-keuring zou gaan regelen. Op 9 juni 2017 is aangever wederom naar de [adres 2] gereden. Samen met de verkoper heeft aangever toen een proefrit van 20 minuten gemaakt, waarna hij besloot om de auto te kopen. Afgesproken werd dat aangever de auto voor een bedrag van € 12.250,- kon kopen. Aangever heeft die dag ook gelijk een aanbetaling gedaan van € 8.250,-. Op 12 juni 2017 is aangever de BMW gaan halen op het terrein [naam 3] en heeft hij de resterende € 4.000,- aan [naam 3] betaald. Tevens is een overeenkomst getekend tussen aangever en voornoemde [naam 3] .
Uit onderzoek door de Duitse politie is gebleken dat het chassisnummer van de auto van aangever, te weten [chassisnummer 1] , niet overeenkwam met het bij de motor ( [nummer 1] ) en het opbouw- en ruwbouwnummer ( [nummer 2] ) behorende chassisnummer te weten [chassisnummer 2] .
De Nederlandse politie is de loods waar de verkoop plaatsvond op de [adres 2] binnengetreden. In het kantoor van deze loods heeft de politie meerdere brieven op naam van de verdachte aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat de door de verdachte gehuurde loods aan de [adres 3] op de hoek ligt van de straat [adres 2] , waardoor het hof van oordeel is dat de binnengetreden loods de loods van de verdachte betreft aan de [adres 3] . Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook bevestigd dat de loods waar de politie is binnengetreden en spullen van hem werden aangetroffen, de loods is die door hem werd gehuurd.
Door de site [website] is aan de politie medegedeeld dat de advertentie onder nummer 245309321 is aangemaakt op het IP-adres [IP adres] met als verdere gegevens [e-mailadres] , adres [adres 4] met telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Door [bedrijf 3] is het betreffende IP-adres gekoppeld aan het adres van [vriendin verdachte] aan de [adres 1] , aldaar ingeschreven blijkens p. 4 van het dossier en op welk adres ook de verdachte staat ingeschreven en woonachtig is. Door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij niet zelf deze advertentie heeft geplaatst maar dat iemand gebruik moet hebben gemaakt van zijn onbeveiligde WIFI-netwerk om zodoende de advertentie te plaatsen. De verdachte heeft daarbij aangevoerd dat hij aan [getuige] heeft gevraagd in hoeverre dit mogelijk is geweest. [getuige] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat hij bij de verdachte is geweest omdat er iets mis was met de aansluiting van zijn bekabelde camera’s. Daarbij heeft de verdachte geen vragen gesteld over het al dan niet beveiligde gastennetwerk en de mogelijkheid tot het hacken hiervan.
Aangever heeft verdachte herkend als degene die aan hem de auto heeft verkocht. Het hof heeft geen enkele reden om aan de herkenning van aangever te twijfelen nu aangever de verkoper meermaals heeft gezien en samen met de verkoper een 20 minuten durende proefrit heeft gemaakt.
Gelet op het vorenstaande te weten het aanmaken van de advertentie op het IP-adres van de verdachte, de verkoop van de BMW bij de loods die door de verdachte werd gehuurd, het in de loods naar binnen rijden van de BMW, alsmede de herkenning van aangever van de verdachte als de verkoper van de auto, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dat de verdachte zich heeft voorgedaan als de verkoper genaamd [naam 3] en zodoende aangever heeft opgelicht door een gestolen, omgekatte auto aan hem te verkopen voor een bedrag van € 12.250,-. Daartoe heeft de verdachte een valse koopovereenkomst opgesteld onder de naam [naam 3] .
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrift.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
oplichting.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
valsheid in geschrift.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van [aangever/benadeelde partij] door hem € 12.250,- afhandig te maken. De verdachte heeft zich daarbij tevens schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Het hof rekent dit alles de verdachte aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging in strafverzwarende zin, acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 februari 2022, betreffende het justitieel verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte inmiddels is gescheiden. Vorig jaar juni is de verdachte door een noodlottig ongeval zodanig verbrand dat hij aan een oog blind is geworden. Dit alles heeft invloed gehad op het werk van de verdachte als zzp’er.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg niet is overschreden.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 2 april 2019. Het einde van de termijn stelt het hof op 9 mei 2022, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, overschreden.
Een deel van deze overschrijding heeft te maken met de eerdere behandeling van de zaak op de zitting van 14 april 2021 waarbij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting is aangehouden teneinde de [getuige] op zitting te horen, alsmede de verdachte in de gelegenheid te stellen om correspondentie met [bedrijf 3] over het IP-adres aan te leveren en om de advocaat-generaal in gelegenheid te stellen om de Duitse stukken in het dossier te vertalen naar de Nederlandse taal.
Het hof is van oordeel dat in verband hiermee de overschrijding mede in het belang van de verdediging is geweest waardoor het hof, mede gelet op de strafmodaliteit en hoogte, volstaat met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de [aangever/benadeelde partij]
De [aangever/benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.250,-, alsmede een bedrag van € 1.085,98 aan buitengerechtelijke kosten.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €12.250,-.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gevolmachtigde de vordering verlaagd met een reeds door de verdachte terugbetaald bedrag van € 5.600,-, waardoor thans nog een totaalbedrag in hoofdsom wordt gevorderd van € 6.650,-.
Het gevorderde bedrag heeft betrekking op de door de benadeelde partij betaalde gelden voor de aanschaf van de BMW 118i Cabrio. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de benadeelde partij, nadat de strafbare feiten aan het licht waren gekomen, een civiele procedure jegens de verdachte heeft geëntameerd om het betaalde geldbedrag voor de BMW 118i Cabrio terug te kunnen krijgen. Voor de kantonrechter van de rechtbank Limburg is een procedure gevoerd met de benadeelde partij als eiser en de verdachte als gedaagde. De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 december 2019 ( [zaaknummer] ) de koopovereenkomst tussen de partijen ontbonden en de gedaagde veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te voldoen een bedrag van € 12.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts is de verdachte veroordeeld om aan de benadeelde partij een schadevergoeding van € 60,80 te betalen alsmede de proceskosten te betalen. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat voormeld vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en dat de verdachte met de gerechtsdeurwaarder een betalingsregeling heeft getroffen van € 500,- per maand. Tot op heden heeft de verdachte zich gehouden aan deze betalingsregeling. Er was op 25 april 2022 een totaal bedrag van € 11.500,- betaald, waarmee het Hof vaststelt dat van het bedrag van € 12.250,- toen nog € 750,- resteerde.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij aldus reeds voorafgaand aan de onderhavige strafrechtelijke procedure de civiele rechter heeft geadieerd met een vordering tot schadevergoeding die zijn grond vindt in het in deze strafzaak bewezenverklaarde feit. De kantonrechter heeft op die vordering in de voor de benadeelde partij toewijzende zin beslist en wel tot een bedrag van € 12.250,- dat betrekking heeft op de aanschafwaarde van de BMW 118i Cabrio.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de benadeelde partij in zoverre niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Immers, de benadeelde partij heeft zich voor de geleden schade gewend tot de civiele rechter. Deze heeft bij vonnis van 4 december 2019 voor recht verklaard dat de gedaagde (zijnde de verdachte in de onderhavige strafrechtelijke procedure) aansprakelijk is voor terugbetaling aan eiser (zijnde de benadeelde partij) als gevolg van het ontbinden van de koopovereenkomst. Over het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 12.250,-, betrekking hebbende op het aanschafbedrag van de BMW 118i Cabrio, is dus reeds bij onherroepelijk rechterlijk oordeel beslist. Mitsdien zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
Thans is derhalve nog slechts het meer gevorderde, zijnde een bedrag van € 1.085,98 aan buitengerechtelijke kosten, aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat de buitengerechtelijke kosten zien op het ten uitvoer leggen van het vonnis van de kantonrechter en niet zien op de gemaakte proceskosten van de benadeelde partij in de strafrechtelijke procedure. Om die reden zal het hof de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroten op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.