ECLI:NL:GHSHE:2022:144

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
200.294.416_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind over goederen van een vrouw na aflossing van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind over de goederen van een vrouw. De vrouw, die onder bewind was gesteld vanwege verkwisting en problematische schulden, heeft verzocht om het bewind op te heffen. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2021, waarin het verzoek van de vrouw om opheffing van het bewind was afgewezen. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels al haar schulden heeft afgelost met behulp van een lening van een stichting en dat zij in staat is om haar financiële zaken zelf te beheren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 december 2021 heeft de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, haar situatie toegelicht. De bewindvoerder heeft aangegeven dat er zorgen zijn over de financiële zelfstandigheid van de vrouw, maar heeft ook erkend dat de vrouw haar wens om het bewind op te heffen respecteert. Het hof heeft de argumenten van de vrouw en de bewindvoerder afgewogen en geconcludeerd dat de gronden voor onderbewindstelling niet langer aanwezig zijn. De vrouw heeft aangetoond dat zij gemotiveerd is om naar volledige financiële zelfredzaamheid toe te werken en heeft voldoende spaargeld opgebouwd.

Het hof heeft daarom besloten om het bewind op te heffen met ingang van 1 maart 2022, zodat de bewindvoerder de tijd heeft om het bewind administratief af te wikkelen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze inhoudt dat de goederen van de vrouw onder bewind blijven staan na 1 maart 2022. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de financiële zelfstandigheid van de vrouw en haar wens om zelf verantwoordelijk te zijn voor haar financiële zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 januari 2022
Zaaknummer: 200.294.416/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8872195 TF VERZ 20-1349
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.T. van Stiphout,
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
  • [de bewindvoerder] , h.o.d.n. [naam] (hierna: de bewindvoerder)
  • [zoon 1] (zoon van de vrouw);
  • [zoon 2] (zoon van de vrouw);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 mei 2021, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, de bewindvoerder te gelasten alle schulden uit het vermogen van de vrouw te voldoen en over te gaan tot opheffing van het beschermingsbewind over de goederen van de vrouw, zulks met ingang van 1 juni 2021, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum en verder de bewindvoerder te veroordelen in de kosten van beide instanties, een en ander voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Stiphout;
  • de bewindvoerder.
2.3.1.
De zonen van de vrouw zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de stukken uit de eerste aanleg, aan het hof toegezonden bij V8-formulier d.d. 8 juni 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 januari 2021;
  • het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 6 december 2021 met als bijlage een brief van diezelfde datum en de producties 11 en 12.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 22 mei 2015 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld wegens verkwisting en het hebben van problematische schulden en is [de bewindvoerder] , h.o.d.n. [naam] benoemd tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, het verzoek van vrouw om opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, verkort weergegeven, het volgende aan. De vrouw is op haar eigen verzoek onder bewind gesteld. De relatie tussen (het kantoor van) de bewindvoerder en de vrouw is van de aanvang af uiterst moeizaam en voor de vrouw onbevredigend verlopen. In de bestreden beschikking is ten onrechte overwogen dat de aflossing van schulden niet uit eigen middelen te financieren is. De advocaat van de vrouw heeft na de bestreden beschikking tevergeefs gepoogd om de beheersrekening (in beheer bij de bewindvoeder) en de boedelrekening (in beheer bij schulddienstverlening gemeente) samen te voegen, zodat met het totaalbedrag de nog resterende schuldvorderingen zouden kunnen worden voldaan. Inmiddels is het de vrouw wél gelukt om, met behulp van een door stichting [stichting] verstrekte lening, al haar schulden af te lossen. De vrouw wil heel graag weer zelf gaan zorgdragen voor haar financiële besluiten en er is geen rechtens te respecteren belang om het beschermingsbewind te continueren. De vrouw is voornemens om zich voor wat betreft financiële aangelegenheden te laten adviseren door Stichting [stichting] . Daarnaast geeft de vrouw aan een goed contact te hebben met haar kinderen en kleinkinderen; zij kunnen haar indien nodig ook helpen met financiële kwesties.
3.5.
De bewindvoerder heeft tijdens de mondelinge behandeling, samenvattend, het volgende aangevoerd. De vrouw wilde haar schulden volledig aflossen, terwijl er een (minnelijke) schuldsaneringsregeling liep waarin een akkoord was bereikt met de schuldeisers over de hoogte van aflossing van de schulden. De bewindvoerder wilde deze wens van de vrouw wel respecteren, maar er was onvoldoende geld om hieraan uitvoering te geven. Aan de vrouw is uiteindelijk, buiten medeweten van de bewindvoerder om, een lening ad € 2.000,-- verstrekt door Stichting [stichting] waarmee de schulden zijn afgelost. Echter, door het aangaan van die lening is er weer een nieuwe schuld ontstaan. De bewindvoerder betreurt dat zij hierin is gepasseerd en weet tot op heden niet hoe dit buiten haar om heeft kunnen gaan.
De vrouw sluit zich af voor de bewindvoerder en er is op dit moment geen contact met de vrouw. De vrouw heeft hard gespaard en zij heeft nu ongeveer € 3.000,-- aan spaargeld. De bewindvoerder begrijpt de wens van de vrouw om te komen tot opheffing van het bewind en deze vurige wens wordt ook door de bewindvoerder geaccepteerd en gerespecteerd, zodat de bewindvoerder zich niet tegen de opheffing van het bewind zal verzetten. De bewindvoerder heeft echter wel haar zorgen geuit en is van mening dat de vrouw wel een vangnet nodig heeft.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel,
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.3.
Uit de processtukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling komt naar voren dat de vrouw niets liever wil dan dat het bewind wordt opgeheven en dat zij zelf financiële besluiten kan nemen. De vrouw geeft tijdens de mondelinge behandeling wel aan dat zij daarbij hulp nodig heeft en dat zij deze hulp daadwerkelijk zal inschakelen als het bewind wordt opgeheven. Hoewel de financiële zelfstandigheid van de vrouw precair is en er zorgen zijn over het feit dat de vrouw er tijdens de mondelinge behandeling blijk van heeft gegeven dat zij geen volledig inzicht heeft in haar inkomsten en lasten – welke zorgen worden vergroot doordat stichting [stichting] buiten medeweten van de bewindvoerder en de kantonrechter om een nieuwe schuld ten laste van de vrouw heeft doen laten ontstaan – is het hof van oordeel dat, ondanks de bestaande zorgen, de gronden voor onderbewindstelling niet langer (voldoende) aanwezig zijn.
Daartoe overweegt het hof dat de vrouw zeer gemotiveerd is om naar volledige financiële zelfredzaamheid toe te werken en dat zij een diepe wens heeft om zelf de verantwoordelijkheid te dragen voor haar eigen financiën. De vrouw heeft gedurende de periode dat zij onder bewind stond zeer zuinig geleefd en een ruim bedrag aan spaargeld opgebouwd. Dit is weliswaar gelukt met de hulp van de bewindvoerder, maar de vrouw heeft hierin ook zelf een groot aandeel gehad en laten zien dat zij ook daadwerkelijk met weinig leefgeld toekan. Ook ná aflossing van de door [stichting] ontstane schuld heeft de vrouw nog spaargeld over. Het hof is met de bewindvoerder van oordeel dat de vurige wens van de vrouw om het bewind op te heffen op dit moment dient te prevaleren boven voortzetting van het bewind. Daarbij is in aanmerking genomen dat het voortzetten van het bewind bij de gebleken aversie van de vrouw weinig zinvol is. Het hof acht het wel van belang dat de vrouw – zoals zij ter mondelinge behandeling heeft verklaard – voorlopig nog gebruik zal maken van de mogelijkheden ter zake budgetbeheer die haar in het vrijwillig kader ter beschikking staan. Het hof heeft er voor nu vertrouwen in dat de vrouw voldoende hulp en begeleiding in het vrijwillig kader zal (blijven) vragen en dat zij, met deze hulp en begeleiding, binnen afzienbare tijd in staat is om naar volledige financiële zelfredzaamheid toe te werken.
3.7.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de noodzaak tot bewind niet langer aanwezig is en dat de vrouw voldoende in staat moet worden geacht haar vermogensrechtelijke belangen zelf, met de bijstand van haar begeleiding wanneer dat nodig is, behoorlijk waar te nemen.
3.8.
Het verzoek van de vrouw tot opheffing van het bewind zal het hof dan ook alsnog toewijzen, in zoverre dat het hof het bewind zal opheffen met ingang van 1 maart 2022 zodat de bewindvoerder enige tijd heeft om het bewind administratief af te wikkelen.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover deze beschikking inhoudt dat de goederen van de vrouw vanaf 1 maart 2022 nog onder bewind staan en in zoverre het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind ingevolge het bepaalde in art.1:449 lid 2 BW toewijzen. Het hof zal de bestreden beschikking aldus bekrachtigen voor zover het inleidend verzoek is afgewezen tot 1 maart 2022.
Er wordt geen aanleiding gezien om, zoals verzocht, de bewindvoerder te veroordelen in de proceskosten.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2021met ingang van 1 maart 2022 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot opheffing van het bewind alsnog toe met ingang van 1 maart 2022;
heft op het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan de [de vrouw] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende aan [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] , en wel met ingang van 1 maart 2022;
bekrachtigt de bestreden beschikking tot 1 maart 2022;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na het einde van het bewind eindrekening en verantwoording aflegt aan de rechthebbende en een - zo mogelijk door hen beiden voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Oost-Brabant overlegt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant in verband met doorhaling in het Curatele- en bewindregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en A.M. Bossink en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2022 door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.