ECLI:NL:GHSHE:2022:1413

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.291.591_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van Stichting voor vernietiging persoonlijke eigendommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Stichting Mondriaan, waarbij de appellant stelt dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld door zijn persoonlijke eigendommen te vernietigen. De appellant, die in januari 2015 vanuit een penitentiaire inrichting naar de Stichting is overgeplaatst, heeft in maart 2015 zijn eigendommen niet opgehaald na zijn verlof. De Stichting heeft hem herhaaldelijk gewezen op zijn verantwoordelijkheid om zijn eigendommen op te halen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van de appellant afgewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht met vijf grieven. Het hof oordeelt dat de Stichting niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de appellant zijn eigendommen niet binnen de gestelde termijn heeft opgehaald. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn eigendommen op te halen en de voorwaarden die hij heeft ondertekend met betrekking tot de opslag van zijn eigendommen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.591/01
arrest van 3 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende, althans feitelijk verblijvende, te [verblijfplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. M.F.E. Sprenkels te Heerlen,
tegen
de stichting
Stichting Mondriaan,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
de Stichting,
advocaat: mr. C. Riemens te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 december 2020, gewezen tussen [appellant] als eisende partij en de Stichting als gedaagde partij.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8498220 \ CV EXPL 20-2038)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
In januari 2015 is [appellant] overgeplaatst vanuit de Penitentiaire Inrichting (PI)
in [plaats 1] naar de Stichting, afdeling [afdeling] , in [plaats 2] . Op 27 januari 2015 hebben [appellant] en (een werknemer van) de Stichting een
“Eigendomsverklaring”ter zake de persoonlijke eigendommen van [appellant] ondertekend.
3.2.
In maart 2015 is [appellant] na verlof niet teruggekeerd naar de Stichting. [appellant] heeft in Duitsland in detentie gezeten, waarna hij op of omstreeks 1 mei 2015 aan Nederland is overgeleverd en in de PI in [plaats 3] is geplaatst.
3.3.
Bij brief van 6 juli 2015 heeft de Stichting aan [appellant] onder meer medegedeeld:
“Op 17 juni 2015 en 2 juli 2015 ontving ik correspondentie waarin u aangeeft dat u wenst dat uw eigendommen worden ‘geretourneerd’. Beleid in Mondriaan is dat u zelf verantwoordelijk bent voor het ophalen van uw eigendommen.”
3.4.
[appellant] heeft vervolgens een klacht over het in de brief van 6 juli 2015 gemelde beleid ingediend bij de klachtencommissie van de Stichting. Deze klacht - gedateerd 15 juli 2015 - is op 21 juli 2015 ontvangen door de klachtencommissie.
3.5.
Op 8 augustus 2015 had [appellant] zijn persoonlijke eigendommen niet opgehaald of laten ophalen bij de Stichting.
3.6.
Bij schriftelijke beslissing van 23 september 2015 heeft de klachtencommissie de klacht van [appellant] afgewezen.
3.7.
Op enig moment daarna is komen vast te staan dat de persoonlijke eigendommen van [appellant] niet meer in opslag en bewaring waren bij de Stichting.
3.8.
Bij brief van 24 juli 2017 heeft (de advocaat van) [appellant] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] door de ‘vernietiging van zijn persoonlijke eigendommen’ geleden schade.
3.9.
Bij brief van 18 augustus 2017 heeft de Stichting aan (de advocaat van) [appellant] laten weten geen enkele aansprakelijkheid te erkennen.
Eerste aanleg
3.10.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om te verklaren voor recht dat de Stichting onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, doordat zij in de periode tussen 8 augustus 2015 en 23 november 2015 zijn persoonlijke eigendommen zonder zijn toestemming heeft vernietigd en daarom op grond van artikel 6:162 BW volledig aansprakelijk is voor de hierdoor geleden schade. Ook heeft hij gevorderd de Stichting te veroordelen tot vergoeding van schade ten bedrage van € 8.000,00 en tot betaling van buitengerechtelijke kosten groot € 775,00, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van de Stichting in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten.
3.11.
De Stichting heeft verweer gevoerd.
3.12.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Hoger beroep
vordering
3.13.
[appellant] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van vijf grieven, gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vordering toe te wijzen, met veroordeling van de Stichting in de kosten van beide instanties.
3.14.
De Stichting heeft verweer gevoerd.
onrechtmatig handelen
3.15.
De kern van het geschil dat partijen ook in hoger beroep verdeeld houdt, is de vraag of de Stichting onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door zijn persoonlijke eigendommen op enig moment na 8 augustus 2015 niet langer in opslag te houden en te bewaren. De
grieven I, II en IIIzien op de beoordeling hiervan. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.16.
Vast staat dat [appellant] op 27 januari 2015 een eigendomsverklaring heeft ondertekend, waarin hij verklaart akkoord te gaan met het volgende:
“(…) Persoonlijke eigendommen die na ontslag of na onttrekking/ ontvluchting achterblijven bij [afdeling] worden maximaal 4 weken opgeslagen en bewaard;
Persoonlijke eigendommen die achterblijven (…) in de kliniek kunnen binnen vier weken na einde behandeling, onttrekking of ontvluchting (…) worden opgehaald. Indien binnen deze periode de goederen en/of andere bezittingen niet worden opgehaald, draagt [afdeling] zonder aanvullend overleg met betrokkene de goederen over aan RD4 (kringloopwinkel) (…).
[afdeling] (…) is niet aansprakelijk voor eventueel geleden schade tijdens transport en/of opslag. (…).”
3.17.
Dit betekent dat [appellant] binnen vier weken nadat hij zich in maart 2015 had onttrokken aan de zorg van de Stichting zijn eigendommen had moeten (laten) ophalen. Vast staat dat [appellant] zijn eigendommen niet binnen die termijn heeft opgehaald of laten ophalen.
3.18.
Vast staat dat [appellant] vervolgens ook niet nadat hij op of omstreeks 1 mei 2015 in de PI in [plaats 3] is geplaatst zijn eigendommen heeft opgehaald of heeft laten ophalen bij de Stichting.
3.19.
Uit de brief van de Stichting van 6 juli 2015 maakt het hof op dat [appellant] medio
juni 2015 en begin juli 2015 aan de Stichting heeft laten weten dat hij wilde dat zijn persoonlijke eigendommen door de Stichting aan hem zouden worden
‘geretourneerd’en dat de Stichting hem heeft laten weten dat [appellant] zelf verantwoordelijk is voor het ophalen van zijn eigendommen.
3.20.
Vast staat dat [appellant] ook niet in reactie op de brief van 6 juli 2015 zijn eigendommen heeft opgehaald of heeft laten ophalen bij de Stichting.
3.21.
Wel heeft [appellant] op 21 juli 2015 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de Stichting. Het instellen van deze klachtprocedure laat echter onverlet de gehoudenheid van [appellant] tot het (laten) ophalen van zijn eigendommen bij de Stichting. [appellant] heeft zich door ondertekening van de eigendomsverklaring akkoord verklaard met deze gehoudenheid en hij is daar bij brief van 6 juli 2015 door de Stichting nogmaals op gewezen. Het had dan ook op de weg van [appellant] gelegen om los van het indienen van een klacht in elk geval in reactie op de brief van 6 juli 2015 zijn eigendommen op te (laten) halen. Anders dan [appellant] betoogt, valt naar het oordeel van het hof dan ook niet in te zien dat de Stichting naar redelijkheid en billijkheid gehouden zou zijn geweest om de persoonlijke eigendommen van [appellant] gedurende en - zo begrijpt het hof - ook nog enige tijd na deze klachtprocedure opslagen te houden en te bewaren.
3.22.
Vast staat dat [appellant] op 8 augustus 2015 zijn eigendommen nog niet had opgehaald of laten ophalen bij de Stichting.
3.23.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat [appellant] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zijn persoonlijke eigendommen op te (laten) halen bij de Stichting. Reeds na het verstrijken van de termijn van vier weken nadat [appellant] zich in maart 2015 had onttrokken aan de zorg van de Stichting, was de Stichting niet langer gehouden de eigendommen van [appellant] op te slaan en te bewaren. Ook nadat de Stichting bij brief van 6 juli 2015 [appellant] erop heeft gewezen dat hij zijn eigendommen moest (laten) ophalen, heeft [appellant] zijn eigendommen niet opgehaald of laten ophalen. Dat de Stichting vervolgens op enig moment de eigendommen van [appellant] niet meer heeft opgeslagen en bewaard, acht het hof onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een onrechtmatige daad van de Stichting in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW, die aan de Stichting kan worden toegerekend en die te wijten is aan haar schuld.
3.24.
Weliswaar heeft [appellant] , onder verwijzing naar twee berichten van mevrouw [persoon A] (hierna: [persoon A] ), werkzaam voor Gevangenenzorg Nederland, nog aangevoerd dat er met de Stichting vergaande afspraken waren over het ophalen van zijn persoonlijke eigendommen, maar deze stelling heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd.
3.25.
Bij e-mail van 14 oktober 2015 heeft [persoon A] aan de advocaat van [appellant] medegedeeld:
“(…) Zoals afgesproken geef ik u bij deze door, dat er een vrijwilliger (…) is gevonden, die de spullen van dhr. [appellant] vanuit de (…)kliniek (…) wil vervoeren naar uw advocatenkantoor (…). Wanneer de ondertekende verklaring (machtiging) van dhr. [appellant] binnen is, hoopt de vrijwilliger contact met u op te nemen. (…)”en bij brief van 23 november 2015 heeft [persoon A] aan [appellant] te kennen gegeven:
“(…) Vandaag heb ik contact gehad met de kliniek, omdat onze vervoersvrijwilliger nog steeds niets gehoord had. Er was namelijk afgesproken, dat er contact met hem opgenomen zou worden, wanneer bekend was, waar jouw spullen waren gebleven. Mevr. [persoon B] heeft aangegeven, dat jouw spullen zijn vernietigd en haar excuses hiervoor aangeboden. Op de één of andere manier is er intern iets mis gegaan. (…).”
3.26.
Uit de e-mail van 14 oktober 2015 valt naar het oordeel van het hof niet op te maken dat er van de zijde van [appellant] op enig moment contact is geweest met de Stichting over het ophalen van de eigendommen van [appellant] , laat staan dat er sprake was van vergaande afspraken met de Stichting hierover. Uit de brief van 23 november 2015 valt hoogstens af te leiden dat er van de zijde van [appellant] contact is geweest met de Stichting over diens persoonlijke eigendommen en dat in elk geval op dat moment duidelijk was dat de eigendommen van [appellant] niet meer in opslag en bewaring waren bij de Stichting. Dat er sprake was van vergaande afspraken met de Stichting over het ophalen van de eigendommen van [appellant] , valt uit deze brief niet op te maken. Daarbij betrekt het hof dat op dat moment, zoals volgt uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, van gehoudenheid van de Stichting om de eigendommen van [appellant] op te slaan en te bewaren geen sprake meer was. Het had op de weg van [appellant] gelegen in ieder geval (het moment van) de totstandkoming en de inhoud van de door hem gestelde afspraken te verduidelijken. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake was van vergaande afspraken met de Stichting over het ophalen van zijn persoonlijke eigendommen.
schade
3.27.
Nu het door [appellant] gestelde onrechtmatig handelen van de Stichting niet is komen vast te staan, komt het hof niet toe aan de beoordeling van
grief IV, waarin de hoogte en omvang van de volgens [appellant] door dit onrechtmatig handelen geleden schade aan de orde is gesteld.
veeggrief
3.28.
Grief Vis gericht tegen de proceskostenveroordeling. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen nadere behandeling.
bewijslevering
3.29.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. [appellant] heeft - met betrekking tot de volgens hem met de Stichting gemaakte vergaande afspraken over het ophalen van zijn persoonlijke eigendommen - onvoldoende gesteld om aan bewijslevering toe te komen en hij heeft - voor het overige - in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
Slotsom
3.30.
De slotsom is dat de grieven tegen het bestreden vonnis falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.31.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de Stichting vastgesteld op
€ 772,00 aan griffierecht en € 787,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief I in hoger beroep à € 787,00 per punt). Ook de door de Stichting gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 december 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting vastgesteld op € 772,00 aan griffierecht en op € 787,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2022.
griffier rolraadsheer