ECLI:NL:GHSHE:2022:1402

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.190.997_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gebruik en betreden naburige percelen en onrechtmatig kappen van bomen met deskundigenbericht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen appellanten en geïntimeerden over het gebruik en betreden van naburige percelen, alsook over de onrechtmatige kap van 42 bomen. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten en betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2016. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.R.M. Voorvaart, hebben bezwaar gemaakt tegen de bevindingen van een deskundige die door het hof was benoemd om de kadastrale erfgrenzen vast te stellen. De deskundige heeft vastgesteld dat de kadastrale grenzen overeenkomen met de gebruiksgrenzen van de percelen, met uitzondering van perceel [sectienummer 5]. De appellanten hebben in hun memorie na deskundigenbericht geen bezwaren tegen de bevindingen van de deskundige aangevoerd, maar stellen dat zij ten onrechte zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 15.000,- voor de omgezaagde bomen. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 3 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.190.997/01
arrest van 3 mei 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,

2.
[appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. W.R.M. Voorvaart te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,overleden, voorheen wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.R. Flipse te Rotterdam,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 28 juni 2016, 9 juli 2019, 26 mei 2020 en 19 januari 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/294346 / HA ZA 15-81 tussen partijen gewezen vonnis van 27 januari 2016.
Overeenkomstig de aanduidingen in dit vonnis zullen appellanten hierna gezamenlijk [appellanten] (in vrouwelijk enkelvoud) en afzonderlijk [appellante] en [appellant] genoemd worden en zullen geïntimeerden gezamenlijk [geïntimeerden] (in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

14.Het verdere verloop van het geding

14.1
[geïntimeerden] heeft laten weten dat [geïntimeerde 1] is overleden, dat er geen behoefte is aan schorsing en dat de procedure op naam van de oorspronkelijke partijen kan worden voortgezet.
14.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 januari 2021, waarbij is bepaald dat door [appellanten] een aanvullend voorschot van € 970,- aan de deskundige zal worden voldaan;
  • het deskundigenbericht van 26 september 2021;
  • de beslissing van het hof van 10 november 2021, waarbij de schadeloosstelling en het loon van de deskundige zijn vastgesteld op € 2.425,- inclusief btw;
  • de memorie na deskundigenbericht van [appellanten] van 30 november 2021;
  • de akte / memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 25 januari 2022.
Partijen hebben arrest gevraagd.

15.De verdere beoordeling

Het deskundigenbericht
15.1
Bij tussenarrest van 26 mei 2020 heeft het hof bepaald dat een deskundigenbericht zal worden ter beantwoording van de volgende vragen:
kunt u op basis van de in de procedure overgelegde aktes, uitmetingen, veldwerken en kadastrale kaarten de kadastrale erfgrenzen vaststellen van de percelen [sectienummer 2] , [sectienummer 4] , [sectienummer 5] en [sectienummer 6] ;
kunt u vaststellen of de feitelijke erfgrenzen hiermee in overeenstemming zijn, in het bijzonder wat betreft de taluds die gelegen zijn ten zuidwesten en zuidoosten van perceel [sectienummer 4] en de toegangsweg vanaf de [de weg] naar de percelen [sectienummer 5] en [sectienummer 4] ;
kunt u een duidelijke situatietekening maken waarop de actuele situatie van de percelen [sectienummer 2] , [sectienummer 4] , [sectienummer 5] en [sectienummer 6] op basis van de door u vastgestelde gegevens is samengevat;
wat acht u verder van belang om op te merken.
Het hof heeft [persoon A] van het Kadaster tot deskundige benoemd.
15.2
De deskundige heeft de eerste vraag bevestigend beantwoord. Bij de tweede vraag heeft de deskundige onder meer geantwoord dat bij perceel [sectienummer 4] de kadastrale grenzen overeenstemmen met de gebruiksgrenzen en dat dit bij perceel [sectienummer 5] (afgezien van de grens met perceel [sectienummer 4] ) niet het geval is. Wat betreft de oostgrens van de percelen [sectienummer 4] en [sectienummer 2] is de feitelijke grens tevens de kadastrale grens. De deskundige heeft hierbij opgemerkt dat hij in de kadastrale stukken geen onregelmatigheden heeft kunnen ontdekken. Tevens heeft hij bij zijn antwoord op deze vraag de vermeldingen in de aktes van erfdienstbaarheden opgenomen. Het antwoord op de derde vraag is bevestigend. Als bijlage 4 bij het deskundigenbericht is een tekening met de terreinsituatie opgenomen. Hierop zijn kadastrale grenzen (in zwart) en de gebruiksgrenzen (in oranje) weergegeven. Bij de vierde vraag heeft de deskundige opgemerkt dat de vorming van perceel [sectienummer 5] vermeldenswaardig is. De metingen op het veldwerk en in de akte lopen uiteen (2010 ca tegenover ongeveer 900 ca). Als conclusie is in het deskundigenbericht het volgende opgenomen:
“Conclusie:
De grenzen welke gelegen zijn tussen de eigendommen van beide partijen heb ik gecontroleerd. Meet-technisch heb ik geen noemenswaardige zaken gevonden in dit onderzoek. Ook hebben beide partijen geen erfdienstbaarheid in de vorm van recht van weg op elkaars eigendom. Ten laste van perceel [plaats] [sectieletter] [sectienummer 4] rust wel het recht om de sloot aan de westgrens te onderhouden en te gaan op een strook van 2 meter ten behoeve van de percelen [plaats] [sectieletter] [sectienummer 12] en [sectienummer 13] (in eigendom van andere eigenaren).”
Ten slotte zijn in het rapport de vragen van beide partijen naar aanleiding van conceptrapport en de tervisielegging daarvan op 13 en 15 september 2021 opgenomen, met de antwoorden daarop van de deskundige.
15.3
In haar memorie na deskundigenbericht heeft [appellanten] tegen de bevindingen van de deskundige geen bezwaren aangevoerd. Volgens [appellanten] blijkt uit het deskundigenbericht dat zij in eerste aanleg ten onrechte tot betaling van een schadevergoeding van € 15.000,- is veroordeeld, zodat dit bedrag terugbetaald moet worden. Het verschil tussen de metingen op het veldwerk en de akte bij perceel [sectienummer 5] dient volgens [appellanten] aanleiding te zijn om [geïntimeerden] op te dragen bij het Kadaster een aanmeldprocedure te entameren.
15.4
[geïntimeerden] heeft in zijn memorie na deskundigenbericht tegen de bevindingen van de deskundige geen bezwaren aangevoerd. De opmerkingen van de deskundige over erfdienstbaarheden acht [geïntimeerden] niet relevant, omdat daar de opdracht aan de deskundige geen betrekking op had. Een aanmeldprocedure bij het Kadaster, waar de wederpartij op doelt, is volgens [geïntimeerden] niet aan de orde. Deze is al gevolgd.
15.5
Het hof stelt vast dat de bevindingen van de deskundige met betrekking tot de kadastrale erfgrenzen van de percelen [sectienummer 2] , [sectienummer 4] , [sectienummer 5] en [sectienummer 6] en de feitelijke erfgrenzen van die percelen niet worden bestreden. Het hof acht het relaas van de deskundige daarover duidelijk en een geschikte basis voor de verdere beoordeling van het geschil. De deskundige heeft zijn conceptrapport aan partijen voorgelegd en de door hen aan hem gestelde vragen in het eindrapport opgenomen, met een adequate reactie van zijn kant. De opmerkingen die partijen in hun memories hebben gemaakt naar aanleiding van het deskundigenbericht komen voor zover nodig bij de verdere bespreking van de geschilpunten aan de orde. Hierbij dient de situatietekening die in antwoord op de derde vraag is opgesteld en als bijlage 4 bij het deskundigenbericht is opgenomen tot uitgangspunt. Deze tekening is hieronder weergegeven.
Eigendom tweede gedeelte van de toegangsweg (de grens tussen perceel [sectienummer 5] en [sectienummer 6] )
15.6
In het tussenarrest van 9 juli 2019 heeft het hof geoordeeld dat in de procedure die is geëindigd met het arrest van dit hof van 17 februari 2009 niet is beslist over de eigendom van het tweede gedeelte van de toegangsweg en de grief van [appellanten] dat dit wel het geval was, verworpen (r.o. 6.8). Dit betekent dat deze kwestie nog niet is afgehandeld. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 27 januari 2016 de stelling van [appellanten] dat het tweede gedeelte van de toegangsweg tot zijn perceel behoort verworpen en geoordeeld dat [appellanten] niet gerechtigd was tot afsluiting ervan. De onderdelen I en II van de vorderingen van [geïntimeerden] die daarop betrekking hebben zijn op grond daarvan toegewezen. Met haar grieven 3, 4 en 5 is [appellanten] hiertegen opgekomen.
15.7
[appellanten] voert aan dat de kadastrale meting in 1950 geen waarde heeft en dat met ‘toegangsweg’ in de notariële akte van 1 maart 1957 wordt gedoeld op wat in deze procedure is aangeduid als ‘het tweede gedeelte van de toegangsweg’, zoals te zien op de visualisatie daarvan. Op grond daarvan dient er volgens [appellanten] van uitgegaan te worden dat het tweede gedeelte van de toegangsweg tot haar perceel [sectienummer 6] behoort zodat zij ook gerechtigd was tot afsluiting ervan. [geïntimeerden] heeft de grieven van [appellanten] bestreden en hierbij aangevoerd dat de rechtbank van de juiste metingen is uitgegaan en dat de visualisatie van de akte van 1 maart 1957 de situatie niet correct weergeeft. Door de levering van het perceel aan zijn moeder in 1986 mist het door [appellanten] gestelde ook relevantie, aldus [geïntimeerden]
15.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Het tweede gedeelte van de toegangsweg bevindt zich daar waar de percelen [sectienummer 5] en [sectienummer 6] aan elkaar grenzen, volgens [appellanten] op perceel [sectienummer 6] , volgens [geïntimeerden] op perceel [sectienummer 5] . De vaststelling van de kadastrale erfgrens tussen de percelen [sectienummer 5] en [sectienummer 6] is onderdeel geweest van het onderzoek door de deskundige. Daaruit blijkt dat het tweede gedeelte van de toegangsweg is gesitueerd op perceel [sectienummer 5] en niet op perceel [sectienummer 6] . Hiermee is het standpunt van [geïntimeerden] over de ligging van het tweede gedeelte van de toegangsweg bevestigd. De visualisatie waarvan [appellanten] is uitgegaan bij de onderbouwing van haar standpunt blijkt niet in overeenstemming te zijn met de kadastrale metingen. Dit betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van [appellanten] hierover heeft verworpen en de onderdelen I en II van de vorderingen van [geïntimeerden] heeft toegewezen. De grieven 3, 4 en 5 worden daarom verworpen.
Eigendom perceel [sectienummer 2]
15.9
[geïntimeerden] stelt zich op het standpunt eigenaar te zijn van perceel [sectienummer 2] op grond van opeenvolgende leveringen van [de toenmalige eigenaar] aan [persoon C] (1940), [persoon C] aan de moeder van [geïntimeerden] (1942) en daarna door vererving. [appellanten] betwisten dat en stellen dat de erfgenamen van [de toenmalige eigenaar] als eigenaar aangemerkt dienen te worden omdat [de toenmalige eigenaar] blijkens de leveringsakte van 26 juni 1940 dit perceel (toen nummer 1839) niet aan [persoon C] heeft overgedragen, zodat die het ook niet rechtsgeldig aan de moeder van [geïntimeerden] kon overdragen. De akte van rectificatie van 7 januari 1942 verandert hier niets aan, aldus [appellanten] [geïntimeerden] betwist dit laatste: uit die akte blijkt dat partijen ( [de toenmalige eigenaar] en [persoon C] ) destijds de bedoeling hadden perceel 1839 over te dragen, voor zover dat al niet zou blijken uit de leveringsakte van 26 juli 1940.
15.1
De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat de moeder van [geïntimeerden] bij de verkoop van het perceel te goeder trouw is geweest zodat, gelet op het bepaalde in artikel 3:88 lid 1 BW, de overdracht van het perceel geldig is geweest en de moeder rechthebbende van perceel 1839 is geworden. Het verweer van [appellanten] dat [geïntimeerden] geen eigenaar van perceel [sectienummer 2] is, heeft de rechtbank daarom verworpen. Hiertegen is grief 6 van [appellanten] gericht. [geïntimeerden] heeft de grief bestreden.
15.11
Het hof stelt vast dat niet in discussie is dat [de toenmalige eigenaar] destijds bevoegd was perceel 1839 aan [persoon C] over te dragen. In de visie van [appellanten] was [persoon C] niet bevoegd het perceel over te dragen aan de moeder van [geïntimeerden] omdat het niet aan hem was overgedragen. De vraag is of dit, in het geval zou blijken dat dit laatste juist is, de geldigheid van de overdracht aan de moeder van [geïntimeerden] heeft aangetast. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Artikel 3:88 lid 1 BW houdt in, voor zover hier van belang en met invoeging van de desbetreffende namen:
Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder [[persoon C]] is een overdracht van een registergoed (…) geldig, indien de verkrijger [de moeder van [geïntimeerden] ] te goeder trouw is en de onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder [[de toenmalige eigenaar]].
De gestelde ongeldigheid van de overdracht van [de toenmalige eigenaar] aan [persoon C] vloeit niet voort uit onbevoegdheid van [de toenmalige eigenaar] en de goede trouw van de moeder van [geïntimeerden] is niet betwist, zodat de overdracht van [persoon C] aan de moeder van [geïntimeerden] op grond van deze bepaling in ieder geval rechtsgeldig is geweest. Reeds om deze reden faalt grief 6.
Kadastrale grenzen perceel [sectienummer 2]
15.12
[geïntimeerden] stelt dat de grenzen van zijn perceel [sectienummer 2] conform de kadastrale kaart zijn en vorderde als onderdeel III dienaangaande een verklaring voor recht. Volgens [appellanten] ligt tussen de percelen [sectienummer 2] en [sectienummer 4] een weg met een erfdienstbaarheid van [persoon E] , terwijl tussen de percelen [sectienummer 4] en 1329 en tussen de percelen [sectienummer 4] en [sectienummer 2] twee taluds liggen die zijn eigendom zijn. Wat dit laatste betreft vorderde [appellanten] in reconventie als onderdeel I een verklaring voor recht. Partijen hebben elkaars stellingen over en weer bestreden. De rechtbank heeft de standpunten van [appellanten] onvoldoende onderbouwd geoordeeld, haar vordering afgewezen en de vordering van [geïntimeerden] toegewezen. Hierop heeft grief 7 van [appellanten] betrekking.
15.13
In haar toelichting op deze grief heeft [appellanten] aangevoerd dat de weg met erfdienstbaarheid blijkt uit het arrest van dit hof van 8 januari 2008 (dit is het tussenarrest in de zaak tussen appellante sub 1 en geïntimeerden die is geëindigd met het eindarrest van 17 februari 2009) en ook uit de akte van 4 december 1956 onder E (deze betreft de verkoop van een deel van het toenmalig perceel 1853 aan [persoon D] ). De taluds staan volgens [appellanten] niet op de kadastrale kaarten vermeld omdat het consorten zijn, stukjes grond die zijn gelegen binnen een ander perceel maar die niet in eigendom toebehoren aan de eigenaar van dat perceel. Naar aanleiding van het vonnis van 27 januari 2016 heeft [appellanten] de omheining van de taluds afgebroken. Volgens [appellanten] is dat ten onrechte gebeurd, omdat de taluds haar toebehoren. De kosten van het herplaatsen dient [geïntimeerden] te vergoeden, aldus [appellanten] Hiertoe heeft zij in hoger beroep haar eis vermeerderd met een vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerden] gehouden is deze schade te vergoeden.
15.14
[geïntimeerden] heeft een en ander bestreden. Volgens hem herhaalt [appellanten] alleen haar in eerste aanleg gevoerde verweer, dat door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd is verworpen. Afgezien daarvan is niet gebleken dat [persoon E] eigenaar is van een perceel tussen de percelen [sectienummer 2] en [sectienummer 4] . Een eventuele erfdienstbaarheid betreft niet de percelen [sectienummer 2] en [sectienummer 4] ; als er sprake is een erfdienstbaarheid dan loopt deze tot de grens tussen de percelen [sectienummer 4] en [sectienummer 5] , ten behoeve van perceel [sectienummer 4] . Van gedeelten van de overgedragen percelen die niet in de overdracht zijn betrokken en niet zijn ingeschreven kan volgens [geïntimeerden] geen sprake zijn.
15.15
Het hof overweegt hierover het volgende. In het eindvonnis van 27 januari 2016 heeft de rechtbank over de verwijzing naar het arrest van het hof van 8 januari 2008 geoordeeld dat uit dat arrest niet blijkt dat tussen de percelen [sectienummer 2] en [sectienummer 4] een weg met een erfdienstbaarheid ligt die eigendom is van [persoon E] . Het hof sluit zich bij dit oordeel aan en ook bij het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] ook overigens haar standpunt over deze kwestie onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep is dit niet anders geworden. Voor bewijslevering bestaat dan ook geen aanleiding. Met betrekking tot de eigendom van de twee taluds heeft de rechtbank de opeenvolgende leveringen onderzocht en geconcludeerd dat [appellanten] haar standpunt hierover onvoldoende heeft onderbouwd. Die reconstructie is door [appellanten] in hoger beroep niet weerlegd, terwijl uit het deskundigenbericht niet kan worden afgeleid dat uit de kadastrale gegevens enige aanwijzing voor een afwijkende positie is af te leiden voor de taluds waar [appellanten] aanspraak op maakt. Dat de eigendom van de taluds op haar is overgegaan zonder dat daar enige ingeschreven levering aan ten grondslag heeft gelegen, is door [appellanten] niet aannemelijk gemaakt. Alles bij elkaar komt het hof over deze kwesties tot dezelfde slotsom als de rechtbank, zodat grief 7 wordt verworpen en de vermeerdering van eis die hiermee samenhangt wordt afgewezen.
Omgezaagde bomen
15.16
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 27 januari 2016 geoordeeld dat Romme door bomen van [geïntimeerden] om te kappen inbreuk heeft gemaakt op diens eigendomsrecht en jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld zodat zij de daardoor ontstane schade dient te vergoeden. Die schade heeft de rechtbank begroot op een bedrag van € 15.000,-. Dat bedrag is toegewezen.
15.17
Grief 8 betreft het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens [appellanten] is dat niet het geval omdat de bomen op haar taluds en de weg met erfdienstbaarheid van [persoon E] stonden. In het voorgaande is het standpunt van [appellanten] over de eigendom van deze gronden onhoudbaar gebleken, zodat het bezwaar van [appellanten] tegen dit oordeel van de rechtbank ongegrond is. Met het informeren van [geïntimeerden] over het voornemen van de kap en een aanbod tot onderhoud van de bomen, waar [appellanten] in haar toelichting op deze grief op wijst, is de onrechtmatigheid van het doorvoeren van de kap niet opgeheven. Grief 8 wordt daarom verworpen.
15.18
Grief 9 betreft de hoogte van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding. Volgens [appellanten] staat niet vast waar de bomen stonden die zijn gekapt en is bij de berekening van de geldelijke waarde van de bomen de rekenmethode toegepast die is ontwikkeld voor individuele bomen, terwijl het hier gaat om bomen in een bosgebied. Het bedrag van € 15.000,- dat de rechtbank op basis van het rapport van Copijn Boomspecialisten BV (verder: Copijn) van januari 2013 heeft vastgesteld is daarom volgens [appellanten] te hoog. [appellant] is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 15.000,- en dit bedrag is betaald. Volgens [appellanten] is dit bedrag onverschuldigd betaald. Op grond daarvan vordert zij, als vermeerdering van eis in reconventie, terugbetaling van het bedrag van € 15.000,-, met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling.
15.19
Volgens [geïntimeerden] houdt dit alleen een herhaling in van het verweer in eerste aanleg. Hij handhaaft de conclusies van het rapport van Copijn en onderschrijft het betoog van de rechtbank daarover.
15.2
Het hof overweegt hierover het volgende. In het rapport van Copijn wordt uitgegaan van in totaal 50 omgezaagde bomen terwijl de vordering van [geïntimeerden] betrekking had op 42 bomen. Omdat niet duidelijk was welke van de 50 bomen in de vordering van [geïntimeerden] waren begrepen heeft de rechtbank het totaalbedrag van € 18.568,- verminderd met de waarde van 8 bomen van de categorie met de hoogste waarde, zodat voor 42 onrechtmatig omgezaagde bodem het bedrag van € 15.000,- resteerde. De bevindingen in het rapport van Copijn rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van in ieder geval dit aantal bomen. Met het rapport van Copijn heeft [geïntimeerden] zijn vordering tot schadevergoeding deugdelijk onderbouwd, nu het rapport een goed inzicht biedt in de bevindingen van de taxatie, de maatstaf voor de berekening en de daarop gebaseerde uitkomsten. Ten opzichte van deze onderbouwing met het rapport van Copijn heeft [appellanten] haar standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. De rechtbank heeft de verschillende verweren van [appellanten] tegen de inhoud en de uitkomst van het rapport van Copijn achtereenvolgens besproken en verworpen. Het hof acht de bezwaren van [appellanten] tegen het gebruik van het rapport van Copijn adequaat weerlegd en kan zich vinden in de beoordeling ervan door de rechtbank. In hoger beroep heeft [appellanten] hieraan geen relevante gegevens of argumenten toegevoegd, zodat het hof zich aansluit bij de conclusie van de rechtbank en de vordering van [geïntimeerden] tot een bedrag van € 15.000,- terecht acht toegewezen. Grief 9 wordt dan ook verworpen.
Verbod op het betreden/gebruik van de percelen [sectienummer 2] , [sectienummer 4] en [sectienummer 5]
15.21
De tiende en laatste grief van [appellanten] betreft het verbod om de percelen [sectienummer 2] , [sectienummer 4] en [sectienummer 5] van [geïntimeerden] te betreden of op enigerlei wijze te gebruiken, op verbeurte van een dwangsom. In haar toelichting op deze grief voert [appellanten] aan dat uit de overige negen grieven volgt dat zij nooit onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van deze percelen.
15.22
Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Uit de verwerping van die grieven volgt dat haar standpunt niet houdbaar is. [appellanten] dient zich te onthouden van het betreden/gebruiken van de percelen waarop zij geen rechten kan doen gelden en heeft dat niet gedaan, zodat het verbod terecht is. Grief 10 wordt verworpen.
Conclusie
15.23
Nu alle grieven zijn verworpen, dient het eindvonnis van 27 januari 2016 te worden bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Door [appellanten] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot enig ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering als door [appellanten] aangeboden geen grond bestaat. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten van het deskundigenbericht, die [appellanten] heeft voorgeschoten, blijven voor haar rekening.

16.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 27 januari 2016, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 718,- aan griffierecht, op € 3.342,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2022.
griffier rolraadsheer