ECLI:NL:GHSHE:2022:140

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
200.297.332_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad en inzage bescheiden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een verzoek van de vrouw om de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te schorsen. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van 21 april 2021, waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning heeft geregeld. De vrouw verzoekt om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat zij de woning wil behouden tot de hoger beroepsprocedure is afgerond. De man verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat er geen nieuwe feiten zijn die een schorsing rechtvaardigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 januari 2022 zijn beide partijen gehoord. Het hof overweegt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat haar belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de man bij executie van de beschikking. Het hof wijst het verzoek van de vrouw tot schorsing af en bepaalt dat de man aan de vrouw inzage moet geven in bepaalde bescheiden, waaronder bankafschriften en opgaven van bankrekeningen, binnen vier weken na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 januari 2022
Zaaknummer: 200.297.332/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/352786 / FA RK 19-5518
op de incidentele verzoeken in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. de Graaf,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de man, thans zonder advocaat.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over (1) de vraag of de beslissing van de rechtbank over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ter zake de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning geschorst dient te worden, en (2) of de man op grond van art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden is de vrouw inzage te verschaffen in de door haar genoemde bescheiden.

2.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 21 april 2021.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 16 juli 2021 in hoger beroep gekomen tegen voormelde beschikking. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.297.332/01.
De vrouw heeft in bovenvermelde zaak eveneens incidentele verzoeken gedaan. In deze incidentele verzoeken heeft de vrouw verzocht, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van het geding:
te schorsen de werking van de bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2021 bepaalde uitvoerbaarheid bij voorraad (het hof begrijpt: voor de duur van de hoger beroepsprocedure in afwachting van de uitkomst daarvan) voor wat betreft de verdeling van de eenvoudige gemeenschap zoals overwogen in punt 2.9.9 van die beschikking;
te bepalen dat de man aan de vrouw binnen twee weken na datum uitspraak in deze inzage zal geven in de volgende stukken en bescheiden:
- opgave van alle bankrekeningen en bankaccountants van de man (op zijn naam) op peildatum 20 november 2019 en bankafschriften en overzichten van de saldi en tegoeden van deze bankrekeningen en bankaccounts over de periode 20 mei 2019 tot en met 20 november 2019;
- bankafschriften waaruit van de leningen bij kinderen (het hof begrijpt: de kinderen van partijen) blijkt alsmede bescheiden betreffende de stortingen van deze leningen op de rekening van de man en bescheiden waaruit blijkt waar de geleende bedragen aan zijn besteed.
Deze incidentele verzoeken worden bij het hof behandeld onder dit zaaknummer, te weten 200.297.332/02.
3.2.
De man heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
3.3.
De mondelinge behandeling in de incidentele verzoeken heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. De Graaf;
  • de man.
3.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van de zijde van de vrouw d.d. 28 juli 2021 met als bijlagen de stukken uit de eerste aanleg;
  • het journaalbericht van de zijde van de vrouw d.d. 2 september 2021 met als bijlage een voorstel van de vrouw tot boedelverdeling;
  • het V6-formulier van de zijde van de vrouw d.d. 12 oktober 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 2 februari 2021;
  • het V6-formulier van de zijde van de vrouw d.d. 21 december 2021 met een aanvullend/wijziging verzoek schorsing uitvoerbaar bij voorraad en inzage bescheiden alsmede akte overleggen bijlagen.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
partijen zijn op 11 mei 1996 getrouwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden;
het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 20 november 2019 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant;
bij de bestreden beschikking van 21 april 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant onder meer de echtscheiding van partijen uitgesproken;
voormelde echtscheidingsbeschikking is op 8 september 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover van belang voor het thans voorliggende verzoek ter zake de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, een wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning gelast zoals overwogen in rov. 2.9.9 van die beschikking. De rechtbank heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing betreffende de wijze van verrekening is aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie in het geding te brengen zoals overwogen in die beschikking onder punt 2.9.13 onder het kopje ‘De vordering van de man op zijn moeder in verband met de erfenis van zijn vader’.
Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.3.
De vrouw kan zich met de beslissing over de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning niet verenigen en zij is hiervan, alsook van enkele andere punten in het dictum die voor de beoordeling van dit schorsingsverzoek niet van belang zijn, in hoger beroep gekomen.
Bij het schorsingsverzoek heeft de vrouw (naar het hof begrijpt:) verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen voor zover het de volgende onderdelen betreft:
de echtelijke woning dient zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand verkocht te worden, tenzij de vrouw voor afloop van de termijn van zes maanden het aandeel van de man in de echtelijke woning heeft overgenomen en de man gelijktijdig door de hypotheekhouder is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de met de woning verbonden hypothecaire schulden;
indien de woning verkocht dient te worden, zullen partijen in onderling overleg een makelaar aanwijzen die het verkooptraject zal begeleiden en bemiddelen;
na verkoop van de echtelijke woning zal de overwaarde tussen partijen bij helfte gedeeld worden.
4.4.
De
vrouwstelt daartoe het volgende. De beslissing van de rechtbank om voornoemde punten uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is niet gemotiveerd, berust op een kennelijke misslag en is in strijd met het belang van de vrouw.
Belangenafweging
Het belang van de vrouw bij schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring weegt zwaarder dan het belang van de man bij executie. Zij voert hiertoe het volgende aan.
Voor haar is het belang groot om de woning te behouden tot in de hoger beroepsprocedure (in de hoofdzaak) is beslist, omdat verkoop van de woning aan een derde een overname door haar – die wellicht na de beslissing van het hof in de hoofdzaak mogelijk is – onmogelijk wordt gemaakt. Daarbij speelt een rol dat de man in de procedure in eerste aanleg niet inzichtelijk heeft gemaakt welk bedrag hij uit de erfenis van zijn vader zal ontvangen. Hij heeft hierdoor nagelaten de vrouw inzicht te geven in de vordering die zij op de man heeft. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 29 oktober 2021 weliswaar een (eind)beschikking gegeven waarin de wijze van verrekening is gelast en het verzoek van de vrouw om de nalatenschap van de vader van de man te betrekken in de afwikkeling van het finaal verrekenbeding, afgewezen, maar de vrouw zal hiertegen mogelijk nog appelleren. Bovendien voldoet de vrouw de lasten van de woning, zodat de man hiermee niet benadeeld wordt.
Van belang is verder dat de rechtbank nog niet op alle punten heeft beslist. Dit brengt al mee dat er een onvolledig beeld is en een uitvoerbaarheid bij voorraad niet op zijn plaats is.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog naar voren gebracht dat na zij niet direct na de beschikking van de rechtbank van 21 april 2021 op zoek is gegaan naar financieringsmogelijkheden om de woning over te nemen. Zij heeft veel aan haar hoofd gehad, er heeft een wisseling van advocaat plaatsgevonden en zij heeft gewacht totdat de man in de toen nog bij de rechtbank lopende procedure over de verrekening het testament van zijn vader in het geding had gebracht.
In december 2021 heeft zij een positief advies voor financiering gekregen en zij hoopt de financiering binnen vier maanden rond te kunnen krijgen. Het positieve financieringsadvies is gebaseerd op haar inkomen en overige financiële mogelijkheden en op de huidige marktwaarde van de woning, waarbij een desktoptaxatie het uitgangspunt is. Deze desktoptaxatie heeft nog niet plaatsgevonden. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de thans meerderjarige dochter [dochter] weliswaar met ingang van het huidige schooljaar op kamers is gegaan, maar dat zij, net als de andere twee kinderen van partijen, nog regelmatig naar huis komt.
Kennelijke misslag
De beslissing van de rechtbank dat de woning binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking “verkocht dient te worden” is niet uitvoerbaar en berust op een kennelijk misslag. Mogelijk heeft de rechtbank bedoeld dat de woning na zes maanden in de verkoop geplaatst dient te worden. Verkoop en levering zal dan op een later moment plaatsvinden.
4.5.
De
manvoert tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, aan dat hij zich verzet tegen iedere door de vrouw verzochte schorsing van de beschikking van 21 april 2021, van welke aard dan ook. Er hebben zich geen nieuwe feiten of omstandigheden na de uitspraak in eerste aanleg voorgedaan, die een schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad rechtvaardigen. Van een kennelijke misslag is ook geen sprake. Als het hof toe zou komen aan een belangenafweging, dan is de man van mening dat zijn belang om de beschikking ten uitvoer te kunnen leggen dient te prevaleren bij het door de vrouw gestelde belang van schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Hij heeft er belang bij dat de overwaarde van de woning zo snel mogelijk liquide gemaakt kan worden, omdat hij het vrijgekomen geld nodig heeft om te investeren in zijn bedrijf om dit zodoende op een gezonde manier te kunnen voortzetten. Verder wil de man met het geld een schuld bij de gemeente [gemeente] aflossen. De vrouw heeft de woning ook niet nodig. Zij heeft elders werkruimte en de jongste dochter van partijen, [dochter] , is inmiddels meerderjarig en woont op kamers.
De vrouw heeft meer dan voldoende tijd gehad om de financiering voor de overname van de woning te regelen. De bestreden beschikking dateert van 21 april 2021 en de vrouw heeft ingevolge die beschikking tot 8 maart 2022 de tijd om de woning te verkrijgen. De vrouw stelt dat de beoogde financiering is gebaseerd op een desktoptaxatie, maar deze desktoptaxatie heeft nog niet plaatsgevonden.
4.6.
Het
hofstelt allereerst vast dat de vrouw in haar hoger beroepschrift tevens verzoek schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad en inzage bescheiden onder het kopje “Verzoek tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad” heeft gesteld dat, in het geval de woning aan een derde wordt verkocht voordat de beslissing van het hof bekend is, geldt dat, zolang in hoger beroep niet tussen partijen vaststaat wat de vordering van partijen over en weer is en welk bedrag de vrouw uit hoofde van de verdeling en verrekening van de man zal ontvangen, zij er belang bij heeft dat de overwaarde van de woning niet verdeeld wordt, maar onverdeeld blijft totdat het hof heeft beslist.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat dit onderdeel is van de hoofdzaak en derhalve niet in het kader dit incident ter beoordeling voorligt. Aldus gaat het hof in het kader van de thans voorliggende incidentele verzoeken aan deze stelling van de vrouw voorbij.
4.7.
Het hof overweegt vervolgens als volgt.
4.7.1.
Ingevolge artikel 360 lid 2 Rv kan niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg de hogere rechter schorsing van de werking bevelen.
4.7.2.
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd is die beschikking te executeren, ook indien tegen die beschikking hoger beroep is ingesteld. Voor de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van het onderhavige verzoek, geldt dat de incidenteel verzoeker belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) moeten daarbij de volgende maatstaven worden aangelegd.
Uitgangspunt is dat een beslissing, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Afwijkingen van dit uitgangspunt kunnen gerechtvaardigd zijn. Daarbij valt te denken aan omstandigheden die meebrengen dat het belang van een partij bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen beschikking en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de bestreden beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken beschikking hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dit is anders in het geval deze beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.7.3.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarom moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden en zal het hof het schorsingsverzoek beoordelen aan de hand van de hiervoor in rechtsoverweging 4.7.2 onder a. en b. vermelde criteria.
4.7.4.
Gelet op het hiervoor onder a) genoemde uitgangspunt is een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd deze te executeren, ook indien tegen deze beschikking hoger beroep is ingesteld. Het hof dient te beoordelen of een afwijking van dit uitgangspunt in dit geval gerechtvaardigd is, waarbij geldt dat het belang van de man bij executie in beginsel is gegeven.
Belangenafweging
4.7.5.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van de man dat met de uitvoering van de bestreden beschikking wordt gediend.
Daartoe is van belang dat de vrouw er reeds vanaf het moment van de beschikking waarvan thans schorsende werking wordt verzocht – 21 april 2021 – rekening mee had kunnen houden dat zij tot zes maanden na de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de tijd had om het aandeel van de man in de echtelijke woning over te nemen, onder gelijktijdig ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de met de woning verbonden hypothecaire schulden. De echtscheidingsbeschikking is op 8 september 2021 ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Dit betekent dat de vrouw tot 8 maart 2022 de tijd heeft om de financiering voor overname te realiseren. Deze termijn is nog niet verlopen. Dat dit tot op heden niet is gelukt, is een omstandigheid die voor rekening en risico van de vrouw dient te komen. Er zijn immers inmiddels negen maanden verstreken sinds de beschikking waarvan thans schorsende werking wordt verzocht en de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij niet terstond stappen heeft ondernomen om haar moverende redenen. Aldus constateert het hof dat de vrouw vele maanden ongebruikt heeft laten verstrijken.
Ook uit de (ongedateerde) door de vrouw als bijlage 9 overgelegde brief van een financieel adviseur van december 2021 blijkt dat aan deze adviseur nog geen opdracht is verleend voor het daadwerkelijk aanvragen van financiering. Weliswaar blijkt uit diezelfde bijlage dat de financieel adviseur mogelijkheden ziet voor financiering en is er thans naar zeggen van de vrouw inmiddels daadwerkelijk een financieringsaanvraag gedaan waarop zij verwacht binnen vier maanden een positief advies te verkrijgen en de aanvraag succesvol af te kunnen ronden, maar ter zitting is gebleken dat de aanvraag niet eens is gebaseerd op een daadwerkelijk uitgevoerde taxatie.
Daarenboven is ter zitting gebleken dat [dochter] inmiddels ook het ouderlijk huis heeft verlaten, zodat het (indirecte) belang van [dochter] in zoverre geen rol meer speelt.
Kennelijke misslag
4.7.6.
Dat sprake zou zijn van een kennelijke misslag in de bestreden beschikking is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het hof overweegt hiertoe dat van een kennelijke juridische of feitelijke misslag pas sprake is wanneer het evident is dat de bestreden beschikking op een onjuistheid berust. Dit is niet reeds het geval wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest en/of indien de bestreden beschikking lijdt aan een motiveringsgebrek doordat de rechtbank onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar redenering. Voor een kennelijke misslag is een zo evidente of aperte vergissing in het recht of de feiten nodig, dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan. In deze zaak is hiervan geen sprake. De rechtbank heeft overwogen dat “de echtelijke woning […] zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand verkocht [dient] te worden tenzij de vrouw voor afloop van de termijn van zes maanden het aandeel van de man in de echtelijke woning heeft overgenomen (…).” Het hof is van oordeel dat uit deze overweging voldoende duidelijk is geworden dat de rechtbank daarmee heeft bedoeld dat de woning eerst ná voornoemde termijn van zes maanden te koop dient te worden aangeboden, om zodoende verkoop aan een derde te kunnen bewerkstelligen. Derhalve is niet bedoeld dat de woning binnen een termijn van zes maanden verkocht en geleverd moet zijn aan een derde. Dat zulks voor partijen ook duidelijk is, blijkt reeds uit het feit dat de woning nog altijd niet te koop is aangeboden.
Ten slotte is ook tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw tot 8 maart 2022 de tijd heeft om het aandeel van de man in de woning over te nemen onder gelijktijdig ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire schulden. Van een kennelijke misslag is dan ook niet gebleken.
4.8.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat zich geen omstandigheden voordoen die een schorsing van de werking van de beschikking waarvan beroep, zoals door de vrouw verzocht, rechtvaardigen. Het daartoe strekkende verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Artikel 843a Rv
4.9.
De
vrouwheeft haar incidentele verzoek zoals weergegeven onder rov. 3.1 onder B, ter zitting toegelicht. Zij stelt dat reeds uit de inhoud van de door haar opgeworpen grieven tegen de bestreden beschikking blijkt dat zij de door haar verzochte bescheiden in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nodig heeft. De man heeft geen opgave gedaan van de bankrekeningen op zijn naam en de bijbehorende saldi. Verder stelt zij dat partijen hebben afgesproken dat zij ieder de activa en passiva van hun eigen eenmanszaak toegedeeld zullen krijgen, zonder nadere verrekening. In dat verband is het van belang om te weten of de leningen door de kinderen aan de man of aan zijn eenmanszaak zijn verstrekt. Voor zover de man stelt dat hij alle benodigde stukken reeds heeft overgelegd, wordt dit door de vrouw betwist.
4.10.
De
manstelt dat het bevreemding wekt dat de vrouw ingevolge de bestreden beschikking (onder “De saldi op de bankrekeningen”) op haar beurt gehouden is om inzage te verstrekken over het saldo van haar bankrekening en dat zij dit niet doet, terwijl zij van de man verlangt dat hij informatie overlegt die volgens hem niet eens relevant is. Hij heeft alle banksaldi reeds overgelegd.
4.11.
Het
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
4.11.1.
Voor zover de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw binnen twee weken na datum uitspraak in deze zaak inzage zal geven in bankafschriften waaruit van de leningen bij de kinderen blijkt alsmede bescheiden betreffende de stortingen van die leningen op de rekening van de man en bescheiden waaruit blijkt waar de geleende bedragen aan zijn besteed, is het hof van oordeel dat de vrouw daarbij, gelet ook op hetgeen zij daartoe in grief IX heeft aangevoerd, een rechtmatig belang heeft. De vrouw gaat er immers van uit dat als de man gelden heeft geleend van de kinderen, dit ten behoeve van zijn onderneming is geweest en dat het dus een schuld betreft die bij de eenmanszaak wordt betrokken. In het licht van die stelling – daarbij betrekkende hetgeen partijen zijn overeengekomen over de toedeling van de waarde van de activa en passiva van de ondernemingen, zonder nadere verrekening – heeft de vrouw een rechtmatig belang bij inzage in die stukken.
De vrouw heeft eveneens een rechtmatig belang bij inzage in een opgave van alle bankrekeningen en bankaccounts op naam van de man op de peildatum, zijnde 20 november 2019, nu deze opgave essentieel is om te kunnen komen tot een juiste afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
4.11.2.
Voor zover de vrouw echter heeft verzocht om bankafschriften en overzichten van de saldi en tegoeden van de alle bankrekeningen en bankaccountants op naam van de man over de periode van 20 mei 2019 tot en met 20 november 2019, is het hof van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw daarbij een rechtmatig belang heeft, zodat het verzoek van de vrouw in zoverre afgewezen zal worden.
4.11.3.
De vrouw heeft aan haar verzoek tot inzage een termijn van twee weken verbonden. Het hof ziet evenwel aanleiding om te bepalen dat de man de gegevens binnen vier weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw ter hand moet stellen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 21 april 2021;
bepaalt dat de man aan de vrouw binnen vier weken na heden aan de vrouw in de zaak met zaaknummer 200.297.332/01 inzage dient te geven in de hiervoor onder rov. 4.11.1 bedoelde stukken, door overlegging daarvan, met een afschrift daarvan aan het hof, te weten:
  • opgave van alle bankrekeningen en bankaccountants van de man (op zijn naam) op peildatum 20 november 2019 met vermelding van het saldo;
  • bankafschriften waaruit van de leningen bij de kinderen blijken en bescheiden betreffende de stortingen van deze leningen op de rekening van de man en bescheiden waaruit blijkt waar de geleende bedragen aan zijn besteed;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.