ECLI:NL:GHSHE:2022:1382

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
200.306.904_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013. De moeder verzoekt om de vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2022, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verlengd. De minderjarige verblijft sinds 18 december 2018 in een gezinshuis en staat onder toezicht van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (de GI). De moeder betwist dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog aanwezig zijn en stelt dat zij in staat is om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, met ondersteuning van ambulante hulpverlening.

De GI daarentegen stelt dat de minderjarige complexe problematiek heeft en dat de huidige uithuisplaatsing noodzakelijk is voor zijn ontwikkeling en veiligheid. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2022. De moeder heeft aangegeven dat zij de zorg voor [minderjarige] kan en wil oppakken, maar de GI benadrukt dat de minderjarige momenteel gebaat is bij de stabiliteit en professionele begeleiding in het gezinshuis.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De rechter oordeelt dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van één jaar noodzakelijk is, gezien de kwetsbaarheid van de minderjarige en de noodzaak van professionele begeleiding. De moeder wordt aangemoedigd om betrokken te blijven bij de opvoeding van [minderjarige], maar de huidige situatie in het gezinshuis wordt als het beste voor hem beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 april 2022
Zaaknummer : 200.306.904/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/377130 / JE RK 21-1844
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Shahbazi,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarbij de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige] heeft verlengd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 februari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen, dan wel de duur van de machtiging te beperken.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 maart 2022, heeft de GI verzocht de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. E.L. Craen, kantoorgenoot van mr. Shahbazi;
- [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De raad heeft het hof bij brief van 11 maart 2022 bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van de raad d.d. 7 maart 2022, waarin de raad aangeeft dat er geen andere opgemaakte rapporten of adviezen zijn naast het rapport dat reeds onderdeel uitmaakt van de processtukken.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is de minderjarige [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De vader woont niet in Nederland en er is geen contact met hem. De moeder oefent het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 17 januari 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 17 januari 2023.
3.3.
[minderjarige] verblijft sinds 18 december 2018 in het gezinshuis [gezinshuis] , aanvankelijk op vrijwillige basis. Vanaf 17 januari 2020 verblijft [minderjarige] in voornoemd gezinshuis op grond van een daartoe strekkende machtiging uithuisplaatsing.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze zaak van belang, de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van 17 januari 2022 tot uiterlijk 17 januari 2023.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Zij betwist dat de gronden voor een uithuisplaatsing van [minderjarige] nog aanwezig zijn. Een uithuisplaatsing is een zeer ingrijpend middel en dient enkel als uiterste maatregel te worden ingezet. Gelet op de ernstige inperking van het ‘family life’ zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, dienen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit voor ogen te worden gehouden en dient er te worden toegewerkt naar een thuisplaatsing. Op grond van rechtspraak van het EHRM mag de duur van het verblijf in een pleeggezin bovendien niet doorslaggevend zijn voor het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel.
De moeder erkent dat [minderjarige] veel begeleiding, aansturing en permanent toezicht nodig heeft, maar er kan ook professionele begeleiding in de thuissituatie bij de moeder worden ingezet. De moeder acht zichzelf in staat om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich te nemen. Zij heeft een goed netwerk om zich heen, waaronder haar partner, haar zus en haar broer. Er kan in samenspraak met de professionele, ambulante hulpverlening een plan worden gemaakt hoe [minderjarige] vanuit de thuissituatie kan worden begeleid en opgevangen.
De moeder begrijpt daarbij dat [minderjarige] niet van de een op de andere dag weer thuis kan gaan wonen en dat dit moet worden opgebouwd. Zij krijgt nu echter geen kans om te laten zien dat zij in staat is om [minderjarige] op te voeden. In de huidige regeling, waarin de moeder en [minderjarige] elkaar twee uur achter elkaar zien, luistert [minderjarige] goed en vertoont hij geen gedragsproblemen. Wanneer [minderjarige] een keer bij de moeder zou komen logeren, kan zij zelf ervaren of en aantonen dat zij met het gedrag van [minderjarige] kan omgaan.
De moeder heeft reeds ambulante hulpverlening van [instantie 1] voor zichzelf ingezet en ze heeft daarnaast gesprekken gevoerd met een psycholoog van [instantie 2]. Dat uit een test van [instantie 3] naar voren is gekomen dat de moeder functioneert op moeilijk lerend niveau maakt niet dat zij niet in staat zou zijn om bij [minderjarige] aan te sluiten.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] verblijft ruim drie jaar in het gezinshuis [gezinshuis] waar hij zijn plek heeft gevonden. Hij voelt zich er fijn en is gehecht aan de gezinshuisouders.
Het opgroeiperspectief van [minderjarige] ligt volgens de GI in het gezinshuis. De problematiek van [minderjarige] is zo complex dat dit meer dan gemiddelde pedagogische capaciteiten van een opvoeder verlangt. Wanneer de structuur voor [minderjarige] wegvalt, vervalt [minderjarige] in chaotisch en onvoorspelbaar gedrag, hetgeen tot onveilige situaties kan leiden. In het gezinshuis heeft hij professionals om zich heen die hem continu passende begeleiding kunnen bieden.
De GI stelt zich verder op het standpunt dat de hulpverlening niet op ambulante basis kan plaatsvinden. Evenmin kan de uithuisplaatsing binnen het vrijwillig kader plaatsvinden, aangezien de moeder niet volledig achter de plaatsing in het gezinshuis staat. Uit het feit dat de moeder hoger beroep heeft ingesteld blijkt bovendien dat de moeder de ernst van de problematiek van [minderjarige] nog steeds onderschat.
De samenwerking met de moeder verloopt goed en het gezinshuis ziet dat de omgang tussen [minderjarige] en de moeder prettig en liefdevol verloopt. Na afloop laat [minderjarige] wel spanning zien en moet hij schakelen om weer in zijn ritme te komen. Dit doet vermoeden dat [minderjarige] tijdens de omgangsmomenten op zijn tenen loopt. Het is op dit moment niet in het belang van [minderjarige] om de omgang met de moeder uit te breiden, laat staan dat het in zijn belang zou zijn om naar een thuisplaatsing toe te werken. Dit laat onverlet dat de moeder bij [minderjarige] zoveel als mogelijk betrokken zal blijven.
De motivering van het hof
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de kinderrechter die tot de bestreden beslissing hebben geleid en neemt die na eigen beoordeling en waardering over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar op grond van de stukken en hetgeen verder nog naar voren is gebracht nog het volgende aan toe.
3.8.4.
[minderjarige] kampt met complexe kindeigen problematiek en er is bij hem sprake van een lichte verstandelijke beperking. [minderjarige] heeft om die reden voortdurend aansturing en begeleiding van een volwassene nodig. Hij heeft weinig tot geen inzicht in situaties en kan lastig gevaar inschatten. Op dit moment krijgt hij dag en nacht professionele begeleiding. De begeleiders bieden [minderjarige] een vaste structuur en maken daarbij steeds maar vooral ook voor de overgangsmomenten gebruik van pictogrammen, waardoor hij in staat is om één dagdeel te overzien. Zonder dit toezicht en consequente handelen kan [minderjarige] niet functioneren.
Inmiddels verblijft [minderjarige] ruim drie jaar in gezinshuis [gezinshuis] . Deze woonomgeving doet hem goed. Hij is vrolijk, stabieler en zijn taalontwikkeling is goed vooruit gegaan. De band met de gezinshuisouders is goed. Het gezinshuis biedt [minderjarige] de rust waardoor hij toekomt aan zijn ontwikkeling en waardoor zijn zelfredzaamheid groeit. Het lukt [minderjarige] op dit moment gemiddeld twee keer per dag om een half uur (met begeleiding in dezelfde ruimte op afstand) zelfstandig te zijn.
De ontwikkeling van [minderjarige] blijft echter kwetsbaar. Wanneer de veiligheid en zijn vaste bekende structuur wegvallen, valt hij terug in zijn oude, oppositionele en zelfbepalende gedrag. Dit is gezien toen zijn vaste juffrouw op school een tijdje afwezig was en toen zijn vaste zwemjuf werd vervangen. Verder gaan er door de onderzoeksdrang van [minderjarige] nog steeds dingen kapot en kan zijn impulsieve gedrag en grote drang om alles aan te raken, te proeven, te ruiken en te demonteren, tot gevaarlijke situaties leiden.
3.8.5.
De problematiek van [minderjarige] vergt derhalve meer dan gemiddelde pedagogische vaardigheden en het vraagt van een professionele opvoeder al heel veel om [minderjarige] op een veilige manier te kunnen verzorgen en op te voeden en er voor te zorgen dat [minderjarige] voldoende aan zijn ontwikkelingstaken toekomt.
Het hof twijfelt er niet aan dat de moeder een lieve, zorgzame moeder is en dat zij een belangrijke hechtingsfiguur voor [minderjarige] is en zal blijven. Het hof is echter wel van oordeel dat het voor [minderjarige] noodzakelijk is dat hij de stabiliteit die hij al drie jaar in het gezinshuis ervaart en waar professionele opvoeders aanwezig zijn, kan blijven behouden.
Het hof heeft er daarbij vertrouwen in dat de GI en de gezinshuisouders de goede samenwerking met de moeder in stand zullen houden en dat zij, waar mogelijk en indien het belang van [minderjarige] dit toelaat, tot een uitbreiding van de contactregeling zullen komen.
3.9.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is dat de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van één jaar wordt verlengd.
3.10.
Hetgeen de moeder heeft aangevoerd omtrent het EVRM maakt het bovenstaande niet anders. Het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM, staat inperking toe indien dit noodzakelijk is en voor zover daarin bij wet is voorzien. Aan beide voorwaarden is in deze voldaan.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.M.C. Dumoulin en J.W.P.N. Hermans en is op 28 april 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.