ECLI:NL:GHSHE:2022:1379

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
200.301.516_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake partneralimentatie met betrekking tot de ingangsdatum en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De vrouw had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2021, waarin de partneralimentatie op nihil was gesteld. De vrouw stelde dat de ingangsdatum van de alimentatie eerder had moeten zijn, namelijk 1 juli 2019, en dat de man onvoldoende draagkracht had om aan haar verzoek te voldoen. De man voerde verweer en stelde dat de grieven van de vrouw ongegrond waren. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen, de echtscheiding en de financiële situatie van beide partijen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht de ingangsdatum op 3 augustus 2021 had vastgesteld, omdat de vrouw op dat moment een WW-uitkering ontving en de man de hypothecaire lasten van de voormalige echtelijke woning had betaald. De vrouw's verzoek om de alimentatie te verhogen werd afgewezen, omdat het hof geen aanleiding zag om af te wijken van de eerdere beslissing. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.301.516/01
zaaknummer rechtbank : C/01/360137 / FA RK 20-3050
beschikking van de meervoudige kamer van 28 april 2022
inzake
[de vrouw] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.A.T. Oude Luttikhuis te Waalwijk,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 3 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 21 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
3 augustus 2021.
2.2
De man heeft op 7 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier in eerste aanleg, ingediend door de vrouw en ingekomen op 26 oktober 2021;
- het V8-formulier van de zijde van de vrouw van 4 maart 2022 met bijlagen, ingekomen op 7 maart 2022;
- het V8-formulier van de zijde van de vrouw van 8 maart 2022 met bijlage, ingekomen op 8 maart 2022;
- het V6-formulier van de zijde van de man van 11 maart 2022 met bijlagen, ingekomen op 14 maart 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 24 juni 2000 te [plaats] . Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] geboren: de inmiddels jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2002 (hierna: [jongmeerderjarige] ).
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 28 februari 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De ontbonden gemeenschap van goederen is nog niet verdeeld. Tot de ontbonden gemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning.
3.5
De vrouw is, nadat partijen medio 2017 uit elkaar waren gegaan, met [jongmeerderjarige] in de (voormalige) echtelijke woning blijven wonen. De man heeft sinds de scheiding de volledige hypothecaire lasten gedragen.
3.6
Bij vonnis van 26 april 2021 van de rechtbank Oost-Brabant heeft de voorzieningenrechter - kort samengevat - de vrouw veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de (voormalige) echtelijke woning en de woning uiterlijk twee dagen voor levering te ontruimen en te verlaten op straffe van een dwangsom, met bepaling dat bij niet tijdige medewerking het vonnis in de plaats zal treden van de benodigde handtekening van de vrouw in de koopovereenkomst en de notariële akte.
3.7
Bij vonnis van 13 september 2021 van de rechtbank Oost-Brabant heeft de voorzieningenrechter het gebruik en beheer van de voormalige echtelijke woning vanaf twee weken na betekening van het vonnis aan de man toegewezen en de vrouw (opnieuw) veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning. De vrouw heeft in navolging van dit vonnis op 28 september 2021 de woning definitief verlaten.
3.8
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de partneralimentatie met ingang van 3 augustus 2021 op nihil vastgesteld.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum en de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt met ingang van 1 juli 2019 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op € 4.487,- bruto per maand
.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de grieven van de vrouw te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De eerste grief van de vrouw ziet op de ingangsdatum.
Ingangsdatum
5.1.1
De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om uit te gaan van een andere ingangsdatum dan de datum van de bestreden beschikking (3 augustus 2021). De vrouw is van mening dat de rechtbank de ingangsdatum op 1 juli 2019 had moeten vaststellen. Zij voert aan dat zij met ingang van
1 juli 2019 uit dienst is bij [B.V. 1] Holding B.V., nadat de man een ontbindingsprocedure was gestart, zodat het ook voor de man evident was dat de vrouw vanaf dat moment (aanvullende) behoefte had aan een partneralimentatie. Daarnaast betwist de vrouw dat de man per 1 juli 2019 alle woonlasten betaalde. Zij stelt dat de man de hypothecaire lasten betaalde, maar dat zij de gebruikerslasten voldeed. De vrouw voert in dit verband tevens aan dat enkele facturen die de man heeft overgelegd deels betrekking hebben op de huurwoning waarin hij woonde en dat hij deze rekeningen boekte op de rekening courant van de onderneming, zodat deze rekeningen niet door de man maar door de B.V. werden voldaan.
5.1.2
De man begrijpt niet waarom de vrouw wenst uit te gaan van een eerdere datum, aangezien de vrouw per 1 juli 2019 een inkomen had van het UWV en de financiële positie van de man op die datum slechter was dan op 3 augustus 2021, zodat een berekening van zijn draagkracht per die datum negatiever zou uitkomen. Daarnaast betwist de man dat de vrouw de gebruikerslasten van de woning betaalde. Hij stelt dat hij de kosten voor gas, water en licht voor de vrouw is blijven betalen tot april 2021. Dat een aantal facturen op de rekening courant van de onderneming van de man zijn geboekt, doet volgens hem niets af aan het feit dat de man deze lasten uiteindelijk heeft gedragen. Zoals ook tijdens het huwelijk van partijen gewoon was, werden bepaalde kosten betaald door de onderneming en vervolgens doorbelast aan de man dan wel partijen in privé. De man verwijst ter staving van deze stelling naar zijn jaarstukken, waarin geen hoge rekening courant schuld is terug te vinden.
5.1.3
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw in hoger beroep is aangevoerd, mede gelet op het gemotiveerde verweer van de man, geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen ingangsdatum, zijnde de datum van de bestreden beschikking. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de bestreden beschikking - bij gebrek aan financiële stukken van de vrouw – is uitgegaan van het door de accountant van de vrouw in de e-mail van 27 januari 2021 genoemde inkomen van
€ 2.135,74 netto per maand (productie 44) en dat dit inkomen gelijk is aan de WW-uitkering die uiteindelijk door de bestuursrechter op 4 december 2020 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2019 aan de vrouw is toegekend, zodat een wijziging van de ingangsdatum geen wijziging oplevert in het inkomen van de vrouw en haar aanvullende behoefte. Daarnaast overweegt het hof dat niet in geschil is dat de man na de scheiding de volledige hypothecaire lasten van de voormalige echtelijke woning is blijven betalen.
Behoefte vrouw
5.2
De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekend op € 4.128,-- netto per maand in 2016. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte € 4.607,-- netto per maand.
Behoeftigheid
5.3
De behoeftigheid van de vrouw is eveneens niet in geschil, zodat het hof zal aansluiten bij de aanvullende behoefte die door de rechtbank is berekend op € 2.330,-- netto per maand, te weten € 4.487,-- bruto per maand.
Draagkracht man
5.4
De tweede grief van de vrouw ziet op de draagkracht van de man en bestaat uit de volgende onderdelen.
Inkomen man
5.5.1
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de man uit [B.V. 2] B.V. ten onrechte heeft gerekend met een inkomen van € 1.534,-- (bruto) per maand. Ze heeft zich op het standpunt gesteld dat van een hoger inkomen c.q. een hoger te verwerven inkomen uitgegaan moet worden.
5.5.2
De man heeft daartegen verweer gevoerd en heeft er op gewezen dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt met welk inkomen rekening moet worden gehouden en waarom.
5.5.3
Het hof overweegt dat de vrouw heeft nagelaten om concreet te maken met welk inkomen volgens haar rekening moet worden gehouden. Zij heeft geen bedrag genoemd of een onderbouwing gegeven, waaruit blijkt dat het inkomen waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden onjuist zou zijn. Desgevraagd heeft de advocaat van de vrouw ter zitting weliswaar enige toelichting op deze stelling gegeven, maar die toelichting acht het hof volstrekt onvoldoende. Immers, het lijkt erop dat de vrouw voor haar stelling uitsluitend gegevens uit de door de man overgelegde kolommenbalans van [B.V. 2] en [B.V. 1] Holding van 2021 heeft gehaald, terwijl door de man terecht is opgemerkt dat op deze wijze geen inkomen van de man uit dit bedrijf gedestilleerd kan worden. De cijfers geven een beeld over slechts één jaar, terwijl de winst uit het eerste jaar van [B.V. 2] B.V. blijkens de verklaring van de man is geïnvesteerd in de onderneming en uit de cijfers van [B.V. 1] Holding blijkt dat er de afgelopen jaren grote verliezen zijn geleden. Het hof is bovendien van oordeel dat het aan de ondernemer is om een onderneming in te richten op de wijze zoals hem dat goeddunkt en het met het oog op solvabiliteit en liquiditeit eigen reserves kan aanhouden en aanwenden. De vrouw heeft geen omstandigheden gesteld waarom het in deze situatie anders zou moeten zijn. Ten slotte overweegt het hof dat het heeft kennisgenomen van de door de man ingediende stukken waaruit blijkt dat het faillissement van [B.V. 2] is aangevraagd. Hoewel het faillissement nog niet is uitgesproken, is naar het oordeel van het hof evident dat de financiële positie van [B.V. 2] op dit moment niet rooskleurig is.
Dit onderdeel van de grief van de vrouw slaagt naar het oordeel van het hof niet.
Leningdelen
5.6.1
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank in de draagkrachtberekening ten onrechte rekening heeft gehouden met drie door de man opgevoerde leningdelen van de B.V’s. De geldlening voor een bedrag van € 75.000,-- is volgens de vrouw juist, maar zij betwijfelt of de geldlening is gebruikt voor de aanleg van een zwembad bij de woning en derhalve direct verband houdt met die gemeenschappelijke woning. De vrouw stelt dat zij van de andere twee overeenkomsten ter zake geldleningen niet op de hoogte was en hier ook niet voor heeft getekend. De vrouw is van mening dat de man met bewijsstukken dient aan te tonen dat deze
schulden verband houden met de gemeenschappelijke woning. Zij acht het feit dat de drie leningdelen in de jaarrekening en aangifte IB worden opgevoerd als verbonden aan de woning, zoals de rechtbank overweegt, niet doorslaggevend.
5.6.2
De man is van mening dat de rechtbank de leningen terecht heeft meegenomen in de draagkrachtberekening, omdat deze leningen daadwerkelijk bestaan, de overeenkomsten door de vrouw zijn ondertekend, de leningen zijn aangemeld bij de belastingdienst, consequent zijn genoemd in de jaarstukken en steeds zijn opgevoerd in de aangiften IB, ook in die van de vrouw over de jaren 2018, 2019 en 2020.
5.6.3
Het hof overweegt dat de vrouw pas in hoger beroep het bestaan van twee leningen bij [B.V. 3] B.V. ter financiering van de gemeenschappelijke woning ontkent en van één lening bij [B.V. 3] B.V. ontkent dat deze verband houdt met de gemeenschappelijke woning. Het hof heeft gezien dat alle leningen in de jaarstukken van [B.V. 3] B.V. en ook in alle aangiften IB vanaf het moment van afsluiten (2010) voorkomen. Daarnaast heeft de man in eerste aanleg al stukken overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw haar handtekening heeft gezet onder de leningsovereenkomsten (productie 11 bij verweerschrift in eerste aanleg). De stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van deze geldleningen is daarmee naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig en aan de ter zitting in hoger beroep opgeworpen blote stelling van de vrouw dat de handtekeningen onder de overeenkomsten van geldlening niet van haar zouden zijn gaat het hof ook om die reden voorbij.
Dit onderdeel van de grief van de vrouw slaagt naar het oordeel van het hof evenmin.
Woonlasten man
5.7.1
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een huur van € 825,-- per maand en dat dus ten onrechte rekening is gehouden met dubbele woonlasten. De vrouw voert aan dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] in de periode dat de man hier woonde is verbouwd en verbeterd, waardoor zij vermoedt dat sprake was van een afspraak met de eigenaren van uitgestelde koop met daarin verdisconteerd het gebruik van de woning aan de overdracht voorafgaand. Inmiddels is deze woning verkocht. Hoewel de man op verzoek van de vrouw een huurovereenkomst en betaalbewijzen heeft overgelegd, zet zij nog steeds haar vraagtekens bij de huurkosten. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens haar niet of het huurbedrag exclusief of inclusief nutsvoorzieningen is en zij merkt ook op dat de huur aanvankelijk is overgemaakt aan ING en vervolgens aan Triodos. Daarbij voert de vrouw aan dat de man samenwoont met zijn huidige partner, zodat de woonlasten in ieder geval bij helfte moeten worden gedeeld.
5.7.2
De man wijst op het door hem overgelegde huurcontract en de overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat hij maandelijks een huur betaalde van
€ 1.650,--. Uit de huurovereenkomst blijkt dat er afspraken zijn gemaakt over werkzaamheden in verband met de op handen zijnde verkoop. De man heeft uiteindelijk weten te realiseren dat hij nog iets langer dan de overeengekomen datum van 15 juni 2021 in de woning kon blijven, omdat er eerst nog een kort geding moest plaatsvinden over de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft slechts met slechts met de helft van de huurlast rekening gehouden en de andere helft toegerekend aan zijn huidige partner.
De man heeft er op gewezen dat de rechtbank in de draagkrachtberekening niet op de juiste manier rekening heeft gehouden met de dubbele woonlasten, aangezien de rechtbank - voor de periode totdat de man was teruggekeerd in de echtelijke woning - ten onrechte 100% hypotheekrenteaftrek aan hem heeft toegekend. Omdat de tweejaarstermijn al was verstreken, kon de man zijn helft van de hypotheekrente niet meer aftrekken en had dus hooguit rekening gehouden moeten worden met 50% aftrek als betaalde partneralimentatie.
De man heeft gesteld dat, primair, zijn huidige partner geheel buiten de draagkracht-berekening moet worden gehouden zolang de voormalige echtelijke woning niet is verdeeld, omdat het noodzakelijk is geweest dat hij terugkeerde in de voormalige echtelijke woning om zijn situatie financieel nog enigszins leefbaar te houden. De vrouw heeft al die jaren in de woning gewoond zonder daar enige financiële bijdrage aan te leveren of vergoeding voor te betalen en bovendien heeft de man al die tijd ver boven zijn draagkracht betaald. Het zou volgens de man verre van redelijk zijn als het nu de vrouw is die profiteert van de terugkeer van de man in de woning. Subsidiair stelt de man dat zijn partner alleen betrokken mag worden in zijn helft van de woonlasten.
5.7.3
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij in de periode van 1 juli 2019 tot 1 oktober 2021 een huur heeft voldaan van € 1.650,-- per maand en dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de helft van deze woonlast (€ 825,--) in de berekening, gelet op het feit dat de man samenwoonde met zijn huidige partner. Het hof sluit tevens aan bij het verweer van de man om bij de woonlasten ten aanzien van de gemeenschappelijke woning zijn partner buiten beschouwing te laten, nu deze woning nog niet is verdeeld en beide partijen nog voor de helft gerechtigd zijn tot deze woning. Indien de huidige partner van de man wel een deel van deze hypothecaire last zou voldoen, zou zij bijdragen aan de vermogensaanwas aan de zijde van de vrouw.
5.7.4
Het hof overweegt ten slotte dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat de rechtbank in de draagkrachtberekening ten onrechte de volledige hypotheekrente heeft afgetrokken, terwijl de man tot zijn terugkeer in de gemeenschappelijke woning enkel de helft aan hypotheekrente die hij betaalde voor de vrouw bij wijze van partneralimentatie kon aftrekken. Het hof stelt vast dat de juiste toepassing van de hypotheekrenteaftrek zal leiden tot een nog lagere draagkracht van de man, terwijl de door de vrouw verzochte partneralimentatie in de bestreden beschikking reeds op nihil is gesteld. Naar het oordeel van het faalt ook dit onderdeel van de grief van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
Omdat alle grieven van de vrouw falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van
3 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink , C.D.M. Lamers en E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 28 april 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.