Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9001860 CV EXPL 21-437)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende incidentele vorderingen tot schorsing tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) en een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 223 Rv) met producties;
- de antwoordmemorie in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) en in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 223 Rv) met producties van Leen Bakker.
3.De beoordeling
- dat de opzegging van de franchiseovereenkomst en de onderhuurovereenkomst op 28 juli 2020 zonder rechtsgevolg is geweest en dat deze overeenkomsten voortduren tot het moment dat deze overeenkomsten rechtsgeldig zullen zijn beëindigd;
- dat Leen Bakker slechts gerechtigd is de franchiseovereenkomst op te zeggen indien in redelijkheid niet van haar gevergd kan worden dat zij de franchiseovereenkomst laat voortduren, en
De omstandigheid dat de gevolgen van de executie van de veroordelingen onder 5.6 en 5.7 in het bestreden vonnis in 2023 mogelijk onomkeerbaar zijn en Dampie hierdoor schade lijdt is inherent aan tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis en acht het hof ondergeschikt aan voormeld belang van Leen Bakker. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kantonrechter op grond van een belangenafweging het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard en de door Dampie genoemde feiten en omstandigheden zich al voordeden voordat de kantonrechter vonnis wees. Daarom kunnen deze argumenten niet tot schorsing van de tenuitvoerlegging leiden. Nieuwe argumenten, feiten en/of omstandigheden die zich na de uitspraak van de kantonrechter hebben voorgedaan en die bij het nemen van de beslissing in eerste aanleg niet in aanmerking konden worden genomen heeft Dampie niet aangevoerd.