3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[X] is een groothandel in hout en plaatmateriaal.
[Y] is een bedrijf dat zich (onder meer) richt op het installeren van dak- en gevelbeplating en coatingwerkzaamheden.
[X] heeft [Y] bij e-mailbericht van 12 juli 2018 verzocht een offerte uit te brengen voor uit te voeren werkzaamheden aan een nieuw op te richten bedrijfsloods en voor renovatiewerk. [X] heeft verzocht het werk aan het dak en dat van de wanden van de loods apart te offreren. De bestektekeningen die de architect van [X] had gemaakt, heeft [X] bij haar verzoek meegestuurd.
De offerte voor het dakwerk en daarnaast, voor de montage van de dak- en wandplaten en het renovatiewerk heeft [Y] op 19 augustus 2018 aan [X] toegezonden.
Deze offerte is op verzoek van [X] nog aangepast. In de tweede offerte zijn aanvullend de posten: valbeveiliging, torenkraan en hoogwerker, meegenomen.
Na onderhandeling zijn partijen overeengekomen dat [Y] in opdracht van [X] de wand- en dakplaten van de nieuwe loods zou monteren voor een aanneemsom van € 120.000,00 (ex btw). De renovatiewerkzaamheden zou [Y] verrichten voor een prijs van € 42,50 (ex btw) per vierkante meter plankprofielplaten. De opdracht voor het dakwerk heeft [Y] niet van [X] gekregen.
Kort voor aanvang van de werkzaamheden bleek dat in het werk een andere, hogere peilhoogte was gerealiseerd dan was opgenomen in de bestekstekeningen die bij e-mailbericht van 12 juli 2018 aan [Y] zijn verzonden. [Y] heeft haar werkzaamheden hierop moeten aanpassen.
[X] heeft [Y] nog een aantal aparte aanvullende opdrachten gegeven, bestaande uit het uitzagen van een kielgoot en werk aan een extra dakopbouw. Daarnaast diende [Y] wandpanelen te leveren en te monteren voor de opbouw van de kop van de luifel.
[Y] heeft 90% van de aanneemsom in rekening gebracht bij facturen van 25 oktober 2018 (ter hoogte van € 60.000,00 ex btw) en 15 november 2018 (ter hoogte van € 48.000,00 ex btw). Op laatstgenoemde factuur heeft [X] in december 2018
€ 30.000,00 (ex btw) betaald.
[X] heeft vanaf februari 2019 de nieuwe loods, geheel of gedeeltelijk, gebruikt voor opslag van haar materialen.
Na sommatie heeft [X] [Y] bij e-mail van 28 februari 2019 bericht dat laatstgenoemde volgens afspraak vanaf 26 februari 2019 dagelijks aanwezig zou zijn om het plaatwerk helemaal af te werken. Daarop heeft de heer [Y] bericht dat hij zich die dag had afgemeld en de dag erop weer aanwezig zou zijn.
[X] heeft het restant bedrag van de laatste factuur, zijnde € 18.000,00 (ex btw) in maart 2019 voldaan.
Op 10 april 2019 heeft [Y] aan Hoogenhof twee facturen toegezonden, één ter hoogte van € 12.000,00 (ex BTW), zijnde de slottermijn van de vaste aanneemsom (factuurnummer 2003419) en een factuur voor de renovatiewerkzaamheden (met factuurnummer 2003519).
Bij e-mail van 25 april 2019 heeft [Y] aan [X] twee nieuwe facturen gestuurd. De ene factuur zag op de werkzaamheden die nodig waren in verband met de hogere peilhoogte in het werk (met factuurnummer 2004119) en de tweede zag o.a. op meerwerk (met factuurnummer 2004219). [Y] heeft in deze e-mail te kennen gegeven dat, nu de facturen van 10 april 2019 niet waren voldaan, zij had besloten dat eerst alles betaald moet worden, voordat zij nog enig werk zou verrichten. De heer [Y] heeft aangegeven dat hij na 6 mei 2019 contact zou opnemen zodat hij de laatste werkzaamheden tijdig kon inplannen.
In reactie daarop heeft [X] op 27 april 2019 gemaild dat de laatste termijn eerst zal worden voldaan bij oplevering en dat zij over de meerwerkfactuur nog enkele vragen heeft. [X] heeft [Y] bij deze e-mail gevraagd om “een en ander” zo spoedig mogelijk en uiterlijk vrijdag 10 mei 2019 af te werken en op te leveren. Mocht dit niet gebeuren dan ziet zij zich genoodzaakt het werk door een andere partij te laten afwerken, aldus schrijft [X] .
Partijen hebben op 13 juni 2019 overleg gevoerd over de openstaande facturen. Bij deze bespreking waren de heren [X] en [Y] aanwezig, maar ook de architect [architect] en de bouwbegeleider [bouwbegeleider] . [X] heeft commentaar geleverd op de vier openstaande facturen. [Y] heeft de factuur van 10 april 2019 met betrekking tot de renovatiewerkzaamheden aangepast en verminderd met een bedrag van ongeveer € 310,--.
Bij e-mailbericht van 11 juli 2019 heeft [Y] [X] aangegeven dat de betalingen die week moesten zijn verricht voordat zij nog iets in werking zou zetten.
Bij e-mailbericht van 17 juli 2019 heeft de architect op verzoek van [X] de door hem opgestelde gespreksnotitie van de bespreking van 13 juni 2019 toegezonden met een verzoek om een reactie daarop.
[Y] heeft op 18 augustus 2019 een laatste factuur aan [X] gezonden. Deze factuur heeft de omschrijving “Meerwerk” en omvat een bedrag van € 4.691,67 ex BTW (met factuurnummer 2006319).
[Y] heeft op 27 augustus 2019 conservatoire maatregelen jegens [X] getroffen. Op 13 september 2019 is door [X] vervangende zekerheid gesteld door middel van een bankgarantie, waarna het gelegde beslag is opgeheven.
[X] heeft bij brief van 6 september 2019 van haar raadsman de aannemingsovereenkomst per die datum ontbonden.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [Y] in conventie gevorderd [X] te veroordelen tot betaling van € 54.280,23, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en kosten. Aan deze vordering heeft zij de nakoming van de betalingsverplichting uit hoofde van de overeenkomst ten grondslag gelegd.
3.2.2.[X] heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat [Y] wordt veroordeeld tot betaling van € 9.481,36, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Voorts heeft zij een verklaring voor recht gevorderd dat [Y] tekort is geschoten in de uitvoering van de aannemingsovereenkomst van augustus 2018 en gevorderd dat [Y] wordt veroordeeld tot vergoeding van vertragingsschade en de schade door [X] geleden wegens onrechtmatig door [Y] gelegd beslag.
[X] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [Y] in verzuim verkeerde met de uitvoering van de overeenkomst en zij de overeenkomst op grond daarvan heeft ontbonden. [X] vordert het bedrag uit hoofde van vervangende schadevergoeding en brengt daarop het door haar aan [Y] verschuldigde bedrag van
€ 18.868,64 in mindering alsmede het bedrag van € 12.000,-- dat zij aan [Y] verschuldigd zou zijn geweest indien laatstgenoemde de werkzaamheden had voltooid. Het beslagleggen is jegens haar onrechtmatig geweest, nu zij niets aan [Y] verschuldigd is.
[Y] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.2.3.Na een gehouden comparitie na antwoord heeft de rechtbank de vordering in conventie toegewezen en [X] veroordeeld om aan [Y] te betalen een bedrag van € 54.280,23, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 10 april 2019 tot de dag van volledige betaling, Voorts is [X] veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, aan de zijde van [Y] tot op heden begroot op € 1.317,80 en de proceskosten te vermeerderen met de beslagkosten.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [X] veroordeeld in de proceskosten.
De hoger beroepsprocedure