ECLI:NL:GHSHE:2022:1351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.284.411_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot aanvaarding van opdracht bij overdracht in medische samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of de Coöperatief MSB Atrium-Orbis U.A. (hierna: MSB) verplicht is om de opdracht van [appellant 1] c.s. over te nemen tegen een vergoeding van de uitgroeiregeling. [appellant 1] is medisch specialist en heeft zijn werkzaamheden bij Zuyderland Medisch Centrum beëindigd. MSB, waarin de praktijkvennootschappen van medisch specialisten zijn verenigd, heeft met [appellant 1] c.s. een Ledenovereenkomst gesloten. Na opzegging van deze overeenkomst door [appellant 1] c.s. ontstond een geschil over de verplichting van MSB om de opdracht over te nemen. Het hof oordeelt dat MSB op grond van artikel 6 van de Ledenovereenkomst verplicht is om de opdracht van [appellant 1] c.s. te aanvaarden. Het hof wijst de vorderingen van [appellant 1] c.s. toe, waaronder een verklaring voor recht dat MSB gehouden is om de opdracht terug te nemen tegen vergoeding van de uitgroeivergoeding. Daarnaast wordt MSB veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 181.267,20 aan voorschotten, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De kosten van beide instanties worden ook aan MSB opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof: 200.284.411
(zaaknummer rechtbank Limburg: 273468)
arrest van 26 april 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. C.S.B.E. Reinders,
tegen:
Coöperatief MSB Atrium-Orbis U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: MSB,
advocaat: mr. K.D. Meersma,
Appellant sub 1 zal hierna [appellant 1] , appellante sub 2 [appellant 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellant 1] c.s. worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 december 2020 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 februari 2021,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[appellant 1] is medisch specialist, gespecialiseerd in pijnbestrijding. [appellant 2] is zijn praktijkvennootschap. [appellant 1] is werkzaam geweest bij Zuyderland Medisch Centrum (hierna: “Zuyderland”) op de locatie te [locatie] . MSB is een coöperatie waarin de praktijkvennootschappen van medisch specialisten die werkzaam zijn bij het Zuyderland verenigd zijn.
2.2.
Zuyderland heeft met MSB een samenwerkingsovereenkomst gesloten, ingaande 1 januari 2015, met betrekking tot de medische specialistische zorg die binnen het ziekenhuis wordt verricht door medisch specialisten. MSB heeft met alle medische specialisten en hun praktijkvennootschappen ledenovereenkomsten (hierna: “de Ledenovereenkomst”) gesloten, eveneens ingaande 1 januari 2015.
2.3.
[appellant 1] c.s. heeft bij brief van 23 augustus 2019 de Ledenovereenkomst – zo begrijpt het hof - per 1 maart 2020 opgezegd en heeft zijn werkzaamheden per dezelfde datum bij het Zuyderland beëindigd. MSB heeft [appellant 1] bij e-mailbericht van 11 november 2019 - kort gezegd - bericht dat de vakgroep Pijnbestrijding, respectievelijk MSB, de praktijk van [appellant 1] (waarschijnlijk) niet kan overnemen.
2.4.
Partijen hebben een geschil over de vraag of MSB verplicht was om de opdracht van [appellant 1] c.s. over te nemen tegen een vergoeding van de zogenaamde uitgroeiregeling. Daarnaast verschillen partijen van mening over de vraag of MSB [appellant 1] c.s. mocht houden aan het concurrentiebeding in de Ledenovereenkomst.
2.5.
[appellant 1] c.s. heeft bij de rechtbank Limburg daarop gegronde vorderingen (kort gezegd strekkend tot een verklaring voor recht en tot veroordeling van MSB tot betaling van een vergoeding) ingesteld.
2.6.
De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 5 augustus 2020 de vorderingen van [appellant 1] c.s. afgewezen. [appellant 1] c.s. is daarvan in hoger beroep gekomen met vijf grieven. [appellant 1] c.s. heeft zijn vordering gewijzigd en vordert in hoger beroep primair:
A. een verklaring voor recht dat MSB gehouden is om de opdracht van [appellant 1] c.s. terug te nemen tegen vergoeding van de uitgroeivergoeding,
A bis. De Ledenovereenkomst te wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden op zodanige wijze dat daaruit ter zake de situatie van [appellant 1] c.s. alsnog de vergoedingsplicht sub A omschreven voortvloeit,
B. een verklaring voor recht dat een vergoeding conform artikel 4.1 Reglement een vergoeding van de helft van 1,00 norm-fte, subsidiair 0,891 norm-fte, per jaar gedurende twee jaar is,
C. MSB te veroordelen ingevolge artikel 5 Reglement gedurende 24 maanden na 1 maart 2020 maandelijks aan [appellant 2] een voorschot ad € 9.441,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente,
en subsidiair:
A. een verklaring voor recht dat MSB onrechtmatig jegens [appellant 1] c.s. handelt door [appellant 1] c.s. gedurende de periode gelegen tussen 1 maart 2020 en de datum van het eindarrest in deze (of, indien die datum eerder ligt: 1 maart 2022) aan het concurrentiebeding ex artikel 14.5 van de Ledenovereenkomst te houden,
B. MSB te veroordelen om aan [appellant 1] c.s. een (vervangende) schadevergoeding van € 10.000,00 per maand te betalen.
2.7.
MSB heeft tegen de eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet geen grond om de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het hof zal daarom op de gewijzigde eis beslissen.
Is MSB verplicht om de opdracht van [appellant 1] c.s. over te nemen tegen een vergoeding van de uitgroeiregeling?
2.8.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of MSB op grond van artikel 6 Ledenovereenkomst verplicht is om de opdracht van [appellant 1] c.s. over te nemen tegen een vergoeding van de uitgroeiregeling. In artikel 6 Ledenovereenkomst is bepaald:

6 Overdraagbaarheid Opdracht
6.1
Het Lid heeft in geval van beëindiging van de Ledenovereenkomst het recht om de in de Ledenovereenkomst belichaamde Opdracht over te dragen aan een ander Lid, dan wel het MSB, zulks op de voorwaarden en tegen de vergoeding als omschreven in het Reglement Overdracht en Waardebepaling.
6.2
Het recht op overdracht als bedoeld in lid 1 van dit artikel geldt niet indien:
1. de Ledenovereenkomst wordt beëindigd op grond van artikel 5.1 sub g (meer specifiek: omdat het Lid en/of de Medisch Specialist de verplichtingen als bedoeld in artikel 14.3 niet in acht heeft genomen); of
2. het Lid aansluitend aan het einde van de Ledenovereenkomst werkzaamheden gaat verrichten die concurreren met de Opdracht op de wijze als omschreven in artikel 14.5.
(…)”
2.9.
[appellant 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat op grond van dit artikel MSB hiertoe kan worden verplicht. MSB voert daartegen aan dat dit artikel niet tot die verplichting leidt en dat indien er geen vervanger voor [appellant 1] kan worden gevonden, het risico daarvan bij [appellant 1] ligt.
2.10.
Artikel 6 Ledenovereenkomst dient daarom te worden uitgelegd volgens het criterium opgenomen in het zogenoemde Haviltex-arrest. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan op grond van genoemd arrest niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Onder andere is van belang of partijen hebben onderhandeld over de overeenkomst of dat gebruik is gemaakt van een gestandaardiseerde overeenkomst die door één van de partijen is opgesteld. In dat laatste geval ligt een uitleg naar objectieve maatstaven voor de hand indien de bedoeling van de opsteller niet kenbaar is.
2.11.
MSB betoogt dat vanwege de omstandigheid dat in artikel 6 Ledenovereenkomst niet expliciet is bepaald dat zij verplicht is om de opdracht over te nemen, zij die verplichting niet heeft. Zij meent dat een redelijke uitleg van de woorden ‘over te dragen’ meebrengt dat van het MSB een separate aanvaardingshandeling is vereist. Het hof gaat hierin niet mee. In artikel 6 Ledenovereenkomst is bepaald dat [appellant 1] c.s. het
rechtheeft om de opdracht over te dragen. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg mee en mocht [appellant 1] c.s. dus daaruit afleiden dat hij dit recht ook kon effectueren. Immers, het recht hebben om iets te doen is zinledig indien dit recht niet kan worden uitgeoefend. Nu in lid 1 van artikel 6 Ledenovereenkomst is bepaald dat een lid het recht heeft om de opdracht over te dragen aan een ander lid,
dan wel het MSBen de ledenovereenkomst is gesloten met MSB kan artikel 6 Ledenovereenkomst niet anders worden uitgelegd dan dat het recht van een lid, in dit geval [appellant 1] c.s., om de opdracht in elk geval over te dragen aan MSB een verplichting inhoudt van MSB om die opdracht te aanvaarden. Bij deze uitleg is het volgende in acht genomen.
2.12.
De gegeven uitleg sluit, anders dan MSB meent, aan bij de ratio van de regeling van een gesloten systeem waar de opdrachten aan de specialisten binnen Zuyderland en het MSB moeten blijven. Daardoor brengt het recht om een opdracht over te dragen ook met zich dat die opdracht door andere leden dan wel door MSB aanvaard moet worden.
2.13.
Uit de stellingen van partijen volgt dat het in beginsel de bedoeling is dat een opdracht wordt overgenomen van een vertrekkend lid, door de achterblijvende leden dan wel MSB, en dat dit in het verleden ook altijd is gebeurd, met uitzondering van één ander geval. De reden waarom de opdracht van [appellant 1] c.s. niet werd overgenomen was omdat er geen vervanger voor [appellant 1] c.s. kon worden gevonden. Nu artikel 6 lid 1 Ledenovereenkomst zo is geformuleerd dat [appellant 1] c.s. het recht heeft om de opdracht over te dragen, had van MSB mogen worden verwacht dat indien zij onder bepaalde voorwaarden de opdracht niet wilde overnemen, zij dit expliciet zou hebben bedongen. Dit heeft MSB ook gedaan: in artikel 6 lid 2 staat een aantal uitzonderingssituaties genoemd waarin het recht op overdracht niet geldt. MSB heeft echter niet bedongen dat het recht op overdracht niet geldt indien geen opvolger gevonden kon worden zodat dit zonder nadere toelichting, die MSB niet geeft, geen grond kan zijn om het overnemen van de opdracht te weigeren. Gesteld noch gebleken is dat in de Ledenovereenkomst dan wel het Reglement een reden staat vermeld waarom [appellant 1] c.s. in dit geval het recht tot overdracht niet kan opeisen.
2.14.
Daarnaast acht het hof van belang dat er een aparte ingroeiregeling en uitgroeiregeling zijn overeengekomen in het Reglement. Hierin is bepaald dat de betaling van de uitgroeier via MSB loopt. De betaling van de uitgroeiregeling loopt dus niet via de ingroeier. Hierdoor is het dus niet noodzakelijk om eerst een vervanger te zoeken voordat de uitgroeier, in dit geval [appellant 1] c.s., kan worden betaald.
2.15.
Verder is in artikel 4.3 Reglement bepaald dat er geen recht is op een uitgroeiregeling indien de betaling van de vergoeding voor het MSB gelet op alle van belang zijnde omstandigheden voor het MSB in redelijkheid als een onevenredig zware last moet worden aangemerkt. Indien het MSB de keuze had om de opdracht al dan niet te aanvaarden, zoals MSB bepleit, was een dergelijke bepaling niet nodig geweest. Dat dit artikel hier toepassing zou missen, zoals MSB stelt, valt zonder nadere toelichting, die MSB niet geeft, niet in te zien.
2.16.
Tot slot overweegt het hof nog dat in artikel 4.4 Reglement is bepaald dat het lid ingeval van overlijden van de medisch specialist de plicht heeft om de in de Ledenovereenkomst belichaamde opdracht onmiddellijk over te dragen aan het MSB. Ook hier staat niet expliciet vermeld dat het MSB verplicht is om de aangeboden opdracht in een dergelijk geval te aanvaarden, maar dat wordt kennelijk wel bedoeld.
2.17.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat een redelijke uitleg van artikel 6 Ledenovereenkomst meebrengt dat MSB gehouden is om de opdracht van [appellant 1] c.s. terug te nemen tegen vergoeding van de uitgroeivergoeding. Dit betekent dat grief 2 (deels) slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht dat MSB gehouden is om de opdracht van [appellant 1] c.s. terug te nemen tegen vergoeding van de uitgroeivergoeding, zal alsnog worden toegewezen.
Hoogte uitgroeiregeling
2.18.
In artikel 4.1 Reglement is bepaald:
“In het geval een Lid uittreedt, draagt hij de Opdracht zoals vastgelegd in de Ledenovereenkomst over aan de achterblijvende Leden. In ruil daarvoor ontvangt het uittredende lid gedurende de eerste 24 maanden nadat hij is uitgetreden (“Uitgroeiperiode”) 1/2 deel van de Vergoeding (“Uitgroeisom”) waarop de Leden van de Vakgroep waartoe het Uittredende Lid behoorde in die Uitgroeiperiode recht hebben op grond van het Verdeelmodel, waarbij de deeltijdfactor wordt toegepast zoals voor het Uittredend Lid ten tijde van uittreding gold (“Uitgroeiregeling”).”
2.19.
Tussen partijen is in geschil of [appellant 1] c.s. recht heeft op vergoeding van de helft van 1,00 norm-fte, zoals [appellant 1] c.s. primair stelt, of van 0,8 norm-fte, zoals MSB stelt. [appellant 1] c.s. meent recht te hebben op vergoeding op basis van 1 fte omdat hij in de praktijk voltijds heeft gewerkt. MSB stelt dat [appellant 1] volgens zijn contract een aanstelling heeft van 0,8 fte en dat daarom [appellant 1] c.s. recht heeft op vergoeding van de helft van 0,8 norm-fte. Tussen partijen is dus in geschil of artikel 4.1 Reglement uitgaat van vergoeding van de contractuele aanstelling dan wel de daadwerkelijk gewerkte uren. [appellant 1] c.s. heeft niet toegelicht waarom uit moet worden gegaan van de door hem bepleite uitleg. Partijen hebben verder niet toegelicht wat de achtergrond dan wel bedoeling was van deze bepaling en ook niet toegelicht hoe deze bepaling bij andere (uitgetreden) leden van MSB is toegepast. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg conform de maatstaf uit r.o. 2.10 meebrengt dat de vergoeding moet worden berekend aan de hand van de contractuele aanstelling. Indien namelijk uit zou moeten worden gegaan van de daadwerkelijk gewerkte uren zou in dat geval een regeling moeten zijn getroffen over hoe de daadwerkelijk gewerkte uren moet worden berekend nu aannemelijk is dat bij overwerk niet altijd hetzelfde aantal uur wordt overgewerkt. Een dergelijke regeling is niet opgenomen. Nu kennelijk een eenvoudige regeling beoogd werd en bij gebrek aan andere gestelde of gebleken aanknopingspunten moet er daarom van uit worden gegaan dat een vergoeding op basis van de contractuele aanstelling werd beoogd.
2.20.
MSB heeft onweersproken gesteld dat de aanstelling 0,8 fte bedraagt zodat [appellant 1] c.s. recht heeft op vergoeding van de helft van 0,8 norm-fte per jaar gedurende twee jaar. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
2.21.
[appellant 1] c.s. heeft daarnaast gevorderd MSB te veroordelen ingevolge artikel 5 Reglement gedurende 24 maanden na 1 maart 2020 maandelijks aan [appellant 2] een voorschot ad € 9.441,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente. Nu de vergoeding van artikel 4.1 moet worden gebaseerd op 0,8 fte en niet 1,0 fte dient deze vergoeding te worden verminderd met 20%. Dit komt uit op een bedrag van € 7.552,80. MSB zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 181.267,20
(€ 7.552,80 x 24 maanden). De handelsrente is toewijsbaar aangezien [appellant 1] , tegenover de door MSB te verrichten betalingen in verband met de beëindiging van de overeenkomst, de ‘opdracht’ aan MBS (terug) dient te leveren. Uit de ledenovereenkomst volgt dat de opdracht het recht behelst om medische zorg te mogen leveren in het ziekenhuis tegen een vergoeding. Het recht is overdraagbaar (is door [appellant 1] ook -terug- geleverd aan MBS) en vormt aldus een vermogensrecht (art. 3.6 BW). De overeenkomst brengt derhalve de levering van een goed (art. 3:1 BW) mee, zodat sprake is van een handelsovereenkomst. De gevorderde wettelijke handelsrente zal daarom worden toegewezen over de maandelijkse voorschotten ter zake de respectievelijke periodes gedurende welke deze niet overeenkomstig artikel 5 van Reglement tijdig betaald zijn.

3.De slotsom

3.1.
Grieven 2 (deels) en 4 slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof MSB in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant 1] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 105,50
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 1.086,00(2 punten x tarief 543,00)
Totaal € 1.847,50
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant 1] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 87,99
- griffierecht € 5.517,00
- salaris advocaat
€ 8.128,00(2 punten x tarief VI á € 4.064,00)
Totaal € 13.732,99
3.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 5 augustus 2020 en doet opnieuw recht,
4.2.
verklaart voor recht dat MSB gehouden is om de opdracht van [appellant 1] c.s. terug te nemen tegen vergoeding van de uitgroeivergoeding,
4.3.
veroordeelt MSB om aan [appellant 1] c.s. te betalen een bedrag van € 181.267,20 aan voorschotten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de betreffende maandelijkse voorschotten ter zake de respectievelijke periodes gedurende welke deze niet overeenkomstig artikel 5 van het Reglement tijdig betaald zijn,
4.4.
veroordeelt MSB in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant 1] c.s. wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.847,50 en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 13.732,99, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
4.5.
veroordeelt MSB in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening,
4.6.
verklaart de veroordelingen onder 4.3, 4.4 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en P. Kuipers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
Griffier Rolraadsheer