ECLI:NL:GHSHE:2022:1349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.276.647_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brand veroorzaakt door ondeugdelijk aangelegd rookafvoerkanaal

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Siersmederij [[X]] & Zn V.O.F. voor schade die is ontstaan door een brand in een woning. De brand vond plaats op 11 december 2011 en werd veroorzaakt door een rookafvoerkanaal dat door de geïntimeerden was aangelegd. De appellante, Onderlinge Verzekering Maatschappij ZLM U.A., had een verzekeringsovereenkomst met de eigenaar van de woning, [persoon A], en heeft schadevergoeding gevorderd van de geïntimeerden. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden niet voldaan hebben aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 en de installatievoorschriften van de fabrikant van de gebruikte materialen. De brandveiligheidseisen zijn niet in acht genomen, wat heeft geleid tot de conclusie dat de geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de schade. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van ZLM toegewezen, inclusief de wettelijke rente en proceskosten. De zaak benadrukt het belang van naleving van brandveiligheidseisen bij de aanleg van rookafvoersystemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.647/01
arrest van 26 april 2022
in de zaak van
Onderlinge Verzekering Maatschappij ZLM U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als ZLM,
advocaat: mr. H.C. Struijk te Goes,
tegen

1.Siersmederij [[X]] & Zn V.O.F.,en haar beherend vennoten:

2.
[vennoot 1],
3.
[vennoot 2],
allen met woonplaats te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna in enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. A.J. van Steenderen te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 juni 2020 in het hoger beroep van de vonnissen van 6 april 2016, 31 januari 2018 en 30 oktober 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen ZLM als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagde.

1.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 juni 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
  • de producties 1 tot en met 4 die ZLM bij brief van 7 juli 2020 heeft overgelegd ten behoeve van de mondelinge behandeling
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 31 augustus 2020 en de spreekaantekeningen van [geïntimeerden]
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord in principaal beroep en van grieven in voorwaardelijk incidenteel beroep, met producties 15, 16 en 17
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel beroep, met productie 5
  • de akte van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het tussenvonnis van 6 april 2016. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
2.1.
ZLM heeft een woonhuis- en inboedelverzekeringsovereenkomst gesloten met
[persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] woonde vanaf januari 2006 in [woonplaats] .
2.2.
In de eerste helft van 2006 heeft [geïntimeerden] in opdracht van [persoon A] in de woning een rookafvoerkanaal aangelegd. Het rookafvoerkanaal liep vanaf een houtkachel op de begane grond door een bestaand, gemetseld schoorsteenkanaal naar de zolder en vervolgens door het dak naar buiten.
2.3.
Op 11 december 2011 is er brand geweest op (met name) de zolder van de woning. Door die brand is schade ontstaan aan de woning en de inboedel.
2.4.
Bij brief van 19 december 2011 heeft ZLM [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld voor de schade van [persoon A] .
2.5.
ZLM heeft aan [persoon A] een uitkering(en) gedaan onder de verzekeringsovereenkomst en is daardoor gesubrogeerd in de rechten van [persoon A] jegens [geïntimeerden] .
2.6.
Er hebben diverse onderzoeken plaatsgevonden naar de oorzaak van de brand.

3.De procedure in eerste aanleg

3.1.
In de onderhavige procedure heeft ZLM bij inleidende dagvaarding gevorderd om [geïntimeerden] te veroordelen:
‘I. Tot betaling aan ZLM Verzekeringen van de bedragen van € 42.374,95 op bovengenoemde gronden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012, dan wel 1 maart 2013, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. Tot betaling van de kosten voor de onderzoeken van I-TEK en DEKRA tot een beloop
van € 10.895,91 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
III. Tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een beloop van € 1.549,82 inclusief
btw, te vermeerderen neet de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan
de dag der algehele voldoening;
IV. Tot betaling van de kosten van dit geding.’
3.2.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
3.3.
Bij tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de rechtbank ZLM toegelaten te bewijzen
‘dat [geïntimeerden] in 2006 voor de doorvoer van het rookgasafvoerkanaal door de plafond/dakconstructie op de eerste/zolderverdieping van de woning een enkelwandige pijp heeft gebruikt en deze slechts heeft omwikkeld met (met draden vastgezette) keramische wol, althans dat de (door [geïntimeerden] zelf geconstrueerde) dubbelwandigheid van die pijp niet volledig was’.
3.4.
Na het horen van getuigen en conclusies van partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 31 januari 2018 geoordeeld dat ‘ZLM in het haar toegelaten bewijs is geslaagd in die zin, dat thans vast staat dat de (door [geïntimeerden] zelf geconstrueerde) dubbelwandigheid van de voor de doorvoer van het rookgasafvoerkanaal door de plafond/dakconstructie op de eerste/zolderverdieping van de woning [adres] te [postcode] [plaats] gebruikte pijp niet volledig was. Aldus staat ook vast dat [geïntimeerden] een constructie heeft toegepast, die brandonveilig was, en dat hij aldus ondeugdelijk werk heeft geleverd’ (rov 2.11).
3.5.
De rechtbank heeft in dit tussenvonnis vervolgens overwogen dat voorshands eveneens is bewezen ‘dat de brand die destijds in de betreffende woning heeft gewoed het gevolg is van het (nu vaststaande) ondeugdelijke werk van [geïntimeerden] (rov. 2.12)’.
De rechtbank heeft [geïntimeerden] , alvorens hem toe te laten tot tegenbewijs, in de gelegenheid gesteld om zich erover uit te laten of hij tegenbewijs wil leveren.
3.6.
Bij tussenvonnis van 11 april 2018 heeft de rechtbank het verzoek van [geïntimeerden] om tussentijds hoger beroep open te stellen, afgewezen.
3.7.
[geïntimeerden] heeft daarna bij akte verzocht om tegenbewijs te mogen leveren door het horen van getuigen. De rechtbank heeft niet uitdrukkelijk beslist dat [geïntimeerden] tot tegenbewijs werd toegelaten, maar heeft wel getuigen gehoord.
3.8.
Na conclusies van partijen heeft de rechtbank op 30 oktober 2020 het eindvonnis uitgesproken. In het eindvonnis heeft de rechtbank drie scenario’s voor het ontstaan van de brand genoemd en overwogen dat ‘een schoorsteenbrand als scenario niet kan worden uitgesloten en dat in dat geval de brand niet het gevolg hoeft te zijn geweest van het door [geïntimeerden] ondeugdelijk geconstrueerde rookgasafvoerkanaal. De voorshands bewezen geachte stelling dat de brand wel het gevolg was van dat ondeugdelijke werk, is naar het oordeel van de rechtbank aldus voldoende ontzenuwd en [geïntimeerden] is in het hem toegelaten tegenbewijs geslaagd’. De vorderingen van ZLM zijn afgewezen en ZLM is veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1.
ZLM heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. ZLM heeft geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
4.2.
[geïntimeerden] heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld, namelijk ‘onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Uw Hof in principaal appel oordeelt, dat het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg waarin is geoordeeld dat [geïntimeerden] niet aansprakelijk is voor het
ontstaan van de brand en de daaruit voorvloeiende schade, niet in stand kan blijven en vernietigt en Uw Hof alsnog oordeelt dat [geïntimeerden] aansprakelijk is voor het ontstaan van onderhavige brand’. [geïntimeerden] heeft in het voorwaardelijk incidenteel beroep drie grieven geformuleerd en vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van ZLM zal afwijzen. In wezen verlangt [geïntimeerden] dus geen vernietiging van het eindvonnis, maar het bekrachtigen daarvan.
Het geschil in het kort
4.3.
Volgens ZLM is de brand in de woning van [persoon A] veroorzaakt doordat [geïntimeerden] het rookafvoerkanaal van de houtkachel niet naar behoren heeft aangelegd. ZLM verlangt dat [geïntimeerden] de schade vergoedt die [persoon A] heeft geleden en waarvoor ZLM krachtens de verzekeringsovereenkomst aan [persoon A] een uitkering heeft gedaan, vermeerderd met onder meer de kosten van onderzoeken door deskundigen.
[geïntimeerden] bestrijdt dat de brand is te wijten aan de wijze waarop hij het rookafvoerkanaal heeft aangelegd.
Het verbindingsstuk
4.4.
[geïntimeerden] heeft in 2006 in de woning van [persoon A] een rookafvoerkanaal aangelegd, waarop een houtkachel is aangesloten. ZLM heeft het uitgevoerde werk in de memorie van grieven beschreven en [geïntimeerden] heeft erkend dat de beschrijving correct is. Het werk is kort gezegd als volgt uitgevoerd. In het bestaande, gemetselde schoorsteenkanaal is een enkelwandige, flexibele pijp aangebracht. Het gaat ook volgens de getuigenverklaring van [geïntimeerden] niet om een dubbelwandige pijp. In een slaapkamer op de eerste verdieping komt de flexibele pijp onder het plafond uit het schoorsteenkanaal door een gat in dat kanaal, welk gat [geïntimeerden] heeft gemaakt. De pijp loopt vervolgens via een gat in het plafond, dat ook door [geïntimeerden] is gemaakt, naar de zolder. In de schuine hoek van de zoldervloer en het dakbeschot heeft [geïntimeerden] een stuk uit een dakbalk gezaagd, om ruimte te maken voor de pijp. Op de zolder loopt de pijp evenwijdig aan het schuine dak naar een dakdoorvoer. De dakdoorvoer is een dubbelwandige pijp die uitkomt boven het dak.
4.5.
Het gaat in deze procedure om het deel van het rookafvoerkanaal dat is gelegen tussen de schoorsteenmantel en de dakdoorvoer. Dit stuk van de flexibele pijp was ongeveer 50 cm lang. Het hof duidt dit deel van het rookafvoerkanaal ook wel aan als het verbindingsstuk.
4.6.
Het hof neemt als veronderstelling aan dat [geïntimeerden] het verbindingsstuk heeft vervaardigd, zoals hij heeft verklaard. Volgens zijn verklaring is een flexibele buis van het merk Holetherm gebruikt. Daaromheen heeft [geïntimeerden] keramische wol van het merk Insulfrax aangebracht die is vastgezet met trekbanden (of metaaldraad). Vervolgens heeft [geïntimeerden] een enkelwandige buis van Holetherm opengeknipt, deze buis om de flexibele buis met wol heen gevouwen en dicht gedrukt en vastgezet met trekbanden. Gelet op het (bochtige) verloop van de flexibele buis kan het niet anders dan dat het omhulsel in delen is aangebracht en bijgeknipt, en niet als één geheel. [geïntimeerden] heeft daarover ook als getuige verklaard. Voor zover hij in hoger beroep wil betogen dat het omhulsel uit één stuk bestond, is dit onvoldoende toegelicht. De flexibele buis is op de dakdoorvoer aangesloten met een koppelstuk, zoals [geïntimeerden] als getuige heeft verklaard.
4.7.
De brand is ontstaan en heeft gewoed op de zolder, ter plaatse van het verbindingsstuk dat zich daar bevond. In hoger beroep stelt [geïntimeerden] dat er geen bewijs is dat de brand is ontstaan door of in het kanaal. Voor zover [geïntimeerden] heeft willen stellen dat de brand niet is ontstaan ter plaatse van het rookafvoerkanaal op zolder, is deze stelling onvoldoende toegelicht, in aanmerking genomen wat in de overgelegde rapporten is vermeld over de plaats van de brand en de waarnemingen die zijn gedaan, gestaafd met foto’s.
4.8.
M. [persoon B] van I-Tek, die een dag na de brand ter plaatse was, vermeldt in paragraaf 3.1 van zijn rapport van 6 maart 2012 (prod. 3 bij dagvaarding):
‘De brand was ontstaan en had zich hoofdzakelijk beperkt tot de plafond/vloerconstructie en de dakconstructie ter hoogte van de slaapkamer, die aan de linkerachterzijde van de woning was gesitueerd (zie foto 2).
De aantasting door vuur bevond zich in het houten plafond/de vloerconstructie, ter hoogte van de doorvoer van het metalen rookgasafvoerkanaal van de houtkachel, die in de woonkamer stond.
Het plafond/ de vloerconstructie was ter hoogte van de slaapkamer zeer ernstig door vuur aangetast en deels geheel weggebrand (zie foto's 2 t/m 4). Tevens was een deel van de dakconstructie rondom de plaats waar het rookgasafvoerkanaal was gesitueerd zeer ernstig door vuur aangetast en deels geheel weggebrand (zie foto 6).
(…)
Het houtwerk van het plafond/ de vloerconstructie rondom de pijp bleek nagenoeg geheel te zijn weggebrand.
(…)
De houten balk met de uitsparing, die boven/op de flexibele pijp was aangebracht en aan de muurzijde op de bovenzijde van de gemetselde schoorsteen lag, was ernstig door vuur aangetast maar nog wel grotendeels aanwezig. Het dakbeschot was ter hoogte van de flexibele pijp eveneens ernstig door vuur aangetast en deels geheel weggebrand.
(…)
In de slaapkamer had ogenschijnlijk geen brand gewoed. De brand moet in het plafond/de vloerconstructie zijn ontstaan en wel boven de gipsplaten. De aanwezigheid van de gipsplaten heeft er kennelijk zorg voor gedragen, dat het vuur niet in de slaapkamer is geslagen en boven het plafond is gebleven.’
De in het rapport opgenomen verklaring van [persoon A] luidt onder meer:
‘Ter hoogte van de doorvoer van het rookgasafvoerkanaal bleek brand te woeden.’
4.9.
[persoon C] , die na de brand in het kader van bereddering in de woning is geweest – volgens zijn getuigenverklaring ‘heel kort nadat de brandweer daar was’ – heeft bij e-mail van 1 november 2012 (prod. 2 bij dagvaarding) onder meer verklaard:
‘Ter plaatse heb ik geconstateerd dat een balk en het dakbeschot nabij de rookgasafvoer volledig waren weggebrand en dat hier de brand het hevigst moet zijn geweest. De brand was dus op die plaats begonnen. Het schadebeeld komt overeen met hitte overdracht van de rookgasafvoer op de omliggende houten constructiedelen.’
4.10.
[persoon D] van DEKRA heeft op p. 5 van zijn rapport van 13 oktober 2014 (prod. 9 bij dagvaarding) onder meer vermeld:
‘Bovenstaande afbeelding verduidelijkt aan de hand van de aanloopkleuren van het RVS (donkerblauw) dat ter hoogte van die locatie (nabij het hout) de flexibele pijn het heetst is geweest. Het is juist die locatie alwaar de balk ook het diepst is ingebrand. Tegen die achtergrond vermelden wij nog dat brand altijd een kenmerkende V vorm heeft. De onderste punt van de V is waar de brand ontstaat. Natuurkundig íe dit te verklaren doordat hitte altijd opstijgt. Met andere woorden de brand in de betreffende ruimte is ontstaan ter hoogte van deze balk en niet bijv. ter hoogte van de uitmonding dakbeschot/bovendaks (
daar
is ook inbranding te zien doch in mindere mate). Overigens wellicht ten overvloede vermelden wij dat de kachel aan was ten tijden van het ontstaan van de brand (
ten tijde van de ontdekking van de brand was de kachel iets getemperd volgens I-Tek).’
4.11.
In zijn rapport van 11 oktober 2015 ((prod. bij brief ZLM van 20 oktober 2015) heeft [persoon D] op p. 6 nog opgemerkt:
‘Feit is en dat is op elke foto duidelijk waarneembaar dat de brand is gestart ter hoogte van de uitmonding van de gemetselde schoorsteen in de slaapkamer.’
4.12.
Ook de deskundige die [geïntimeerden] zelf heeft geraadpleegd, ing. [persoon E] , gaat ervan uit dat de brand in het rookafvoerkanaal, in de bocht van het verbindingsstuk, is ontstaan. Volgens hem is daar vermoedelijk een schoorsteenbrand geweest.
4.13.
[geïntimeerden] heeft niets aangevoerd dat in enig opzicht een aanwijzing vormt dat deze waarnemingen onjuist zijn wat betreft de plaats waar de brand is ontstaan.
4.14.
Het hof neemt aan dat [geïntimeerden] met name heeft bedoeld te stellen dat niet vaststaat waardoor de brand is ontstaan en met name of het ontstaan verband houdt met de wijze waarop het rookafvoerkanaal is samengesteld en aangelegd.
De aan het verbindingsstuk te stellen eisen
a.
Inleiding
4.15.
De grieven I tot en met V gaan over de vraag of het verbindingsstuk voldeed aan de daaraan te stellen eisen met betrekking tot de brandveiligheid.
4.16.
Het verbindingsstuk maakte deel uit van het rookafvoerkanaal van een houtkachel. Voor een bedrijf dat het werk aanneemt om een dergelijk kanaal aan te leggen, behoort het duidelijk te zijn dat brandveiligheid belangrijk was. Dit was in 2006 niet anders.
[geïntimeerden] is bovendien, naar eigen zeggen, deskundig op het gebied van onder meer rookafvoeren, kachels, kachelbuizen en schoorsteenbuizen.
b.
Bouwbesluit 2003
4.17.
Met betrekking tot de brandveiligheid golden destijds in de eerste plaats de eisen van het Bouwbesluit 2003. Naast deze eisen zijn ook de voorschriften van de fabrikanten van de gebruikte materialen van belang en de mogelijke, in de branche gebruikelijk gehanteerde regels en normen.
4.18.
De brandveiligheid heeft betrekking op bescherming bij mogelijke schoorsteenbranden in het rookafvoerkanaal en op het voorkomen van brand doordat de temperatuur in de direct omgeving van het rookafvoerkanaal te hoog wordt. Dit volgt ook uit het Bouwbesluit. De Nota van toelichting op dat besluit luidt onder meer: ‘Een voorziening voor de afvoer van rook moet voorts brandveilig zijn om brand ter plaatse van en in nabijheid van die voorziening te voorkomen’ (par. 2.2.2). Op beide aspecten heeft ZLM gewezen en de deskundigen hebben daarover verklaard. [geïntimeerden] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot het oordeel kunnen leiden dat hij met deze aspecten geen rekening behoefde te houden. Integendeel, zowel risico’s door het opwarmen van het rookafvoerkanaal als het risico op schoorsteenbrand – en op nalatigheid bij het vegen van schoorstenen – waren voor [geïntimeerden] voorzienbaar, als een bedrijf dat rookafvoerkanalen aanlegde, of behoorden in elk geval voorzienbaar te zijn.
4.19.
Ing. [persoon F] van Effectis Nederland B.V. heeft dit nog nader toegelicht in een verklaring van 8 april 2020 (prod. 2 van ZLM in hoger beroep):
‘Eind jaren 70 waren de toepassing van open haarden (toestellen voor vaste brandstoffen) sterk in opkomst. De massale toepassing ervan leidde toen tot een toename van net aantal schoorsteenbranden in Nederland. De toename van schoorsteenbranden werd destijds door het ministerie van Binnenlandse zaken dermate ernstig beschouwd dat er begin jaren 80 een ministeriële regeling prefab schoorstenen werd opgesteld. Ook in die regeling moest de schoorsteen bescherming bieden tegen normaal gebruik en tegen een schoorsteenbrand.
De temperatuur en duur van een schoorsteenbrand van 15 minuten 1000 °C en 3 uur 600 °C voor normaal gebruik is toen na een grootschalig TNO onderzoek vastgesteld. In de huidige regelgeving wordt nog steeds uitgegaan van deze waarden en deze zijn nog steeds representatief voor de dagelijks praktijk voor stooktoestellen voor vaste brandstoffen.
De ministeriële regeling is later vervangen door de Nederlandse norm NEN 6062.’
De juistheid van deze toelichting is niet of onvoldoende weersproken.
4.20.
Het Bouwbesluit 2003 voorzag in voorschriften voor nieuwbouw en bestaande bouw. Onder nieuwbouw was ook begrepen het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Het komt er in wezen op neer dat wat, al dan niet in of aan bestaande bouw, nieuw werd gebouwd of aangebracht, moest voldoen aan de voorschriften voor nieuwbouw. Daarop waren in beginsel twee uitzonderingen mogelijk. In de eerste plaats behoefde niet aan een voorschrift te worden voldaan, voor zover sprake was van gelijkwaardigheid, dat wil zeggen, ‘voor zover anders dan door toepassing van dat voorschrift het bouwwerk of het betrokken gedeelte daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt, als is beoogd met het betrokken voorschrift’ (art. 1.5). Daarnaast was bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing van een voorschrift door burgemeester en wethouders mogelijk, tenzij bij het voorschrift anders was aangegeven (art. 1.11).
4.21.
In afdeling 2.11 van het Bouwbesluit 2003 zijn voorschriften gegeven voor ‘Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie’. De artikelen 2.81 tot en met 2.87 betreffen nieuwbouw en de artikelen 2.88 tot en met 2.90 bestaande bouw. In art. 2.86 is bepaald dat burgemeester en wethouders bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk geen ontheffing verlenen van art. 2.83, art. 2.84 lid 1 en 2 en art. 2.85.
4.22.
Volgens ZLM waren de voorschriften voor nieuwbouw van toepassing, volgens [geïntimeerden] die voor bestaande bouw. [geïntimeerden] voert aan, kort gezegd, dat de woning – het bouwwerk – met de aanleg van het rookafvoerkanaal niet werd vernieuwd of veranderd, omdat daarmee de constructieve aard of de draagbelasting van het gebouw niet werd aangetast. Het gaat volgens hem te ver om aan te nemen dat het kanaal of de woning door de aanleg verandert van bestaande bouw in nieuwbouw en hij maakt een vergelijking met de aanleg van glasvezelkabels.
4.23.
Het argument van [geïntimeerden] gaat niet op. Nergens uit blijkt dat het bij de eisen met betrekking tot brandveiligheid moet gaan om de constructieve aard of de draagbelasting van een bouwwerk. Het aangelegde rookafvoerkanaal was onderdeel van de woning en dus van het bouwwerk. Met de aanleg is het bouwwerk gedeeltelijk veranderd. Het aangelegde werk moest dus voldoen aan de eisen voor nieuwbouw. De voorschriften voor bestaande bouw hebben betrekking op een bestaande toestand, waarin geen wijziging wordt gebracht. Met de toepasselijkheid van de voorschriften die voor nieuwbouw van een rookafvoer golden, wijzigde overigens niet het hele bouwwerk van bestaande bouw in nieuwbouw.
4.24.
Ten overvloede merkt het hof op dat in wezen nog belangrijker is dat er voor [geïntimeerden] geen goede reden was om bij de aanleg van het rookafvoerkanaal genoegen te nemen met lagere eisen dan die voor nieuwbouw golden, te meer nu het ging om brandveiligheid. Het gaat niet aan om minimale eisen voor bestaande bouw te hanteren, als het mogelijk is de brandveiligheid te bevorderen door het toepassen van eisen die de stand van de actuele inzichten over brandveiligheid weerspiegelen. Van [geïntimeerden] als professioneel bedrijf mocht worden verwacht dat hij bij de aanleg van het rookafvoerkanaal de actuele inzichten over brandveiligheid toepaste, voor zover de situatie dit toeliet. Op deze wijze mag ook de stelling van ZLM worden begrepen, die ZLM in de inleidende dagvaarding (nr. 8) aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd en waarnaar [geïntimeerden] in de conclusie van antwoord (nr. 52) heeft verwezen: ‘Een dergelijk kanaal dient uiteraard brandveilig te zijn.’ Dat de situatie in dit in geval niet toeliet om de eisen voor nieuwbouw toe te passen, is gesteld noch gebleken.
4.25.
De voorschriften voor nieuwbouw voor een rookafvoer zijn beschreven in art. 2.84 van het Bouwbesluit 2003. Art. 2.84 lid 1 schrijft voor dat de voorziening voor de afvoer van rook brandveilig moet zijn, bepaald volgens NEN 6062. Art. 2.84 lid 2 bepaalt onder meer dat het materiaal waaruit de voorziening is samengesteld, onbrandbaar moet zijn overeenkomstig NEN 6064.
In Nota van toelichting staat met betrekking tot dit artikel staat onder meer:
‘Voorzieningen voor de afvoer van rook mogen niet de oorzaak zijn van een beginnende brand. Daarom schrijft het eerste lid voor, dat deze voorzieningen brandveilig moeten zijn. De NEN 6062 bevat hiervoor een beproevingsmethode, waarbij onderscheid is gemaakt naar gelang het gaat om kanalen voor vaste dan wel niet-vaste brandstoffen. Bij die beproeving moet de voorziening zijn blootgesteld aan 1) trillingsbelastingen, waarbij wordt geverifieerd dat de voorziening niet te veel vervormt; 2) een luchtdichtheidsbeproeving, waarbij wordt geverifieerd of hete gassen uit de voorziening kunnen stromen; 3) een thermische beproeving, waarbij de voorziening gedurende de in het normblad aangegeven tijdsduur aan hete gassen van een in het normblad voorgeschreven temperatuur en met een voorgeschreven vermogen wordt blootgesteld en waarbij wordt nagegaan of de temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening niet een zodanige waarde bereikt dat materialen die in de directe omgeving van de voorziening zijn toegepast, spontaan in brand kunnen geraken, en 4) een veegproef, waarbij wordt nagegaan of het vegen van de voorziening niet te snel zal leiden tot een onaanvaardbare vermindering van de dikte-afmeting van de binnenmantel van de voorziening. Na deze combinatie van beproevingen moet voorts worden geverifieerd of de voorziening niet zodanig in kwaliteit is achteruitgegaan, dat ook indien tijdens de beproeving één van eerder genoemde criteria niet is overschreden, dit op grond van de waar te nemen degeneratie op korte termijn alsnog is te verwachten.
Het tweede lid bevat de eis, dat het materiaal waarvan een rookgasafvoer is gemaakt en dat kan zijn blootgesteld aan een temperatuur van meer dan 363 K (= 90 °C), onbrandbaar moet zijn. Voor het kunnen optreden van een temperatuur van meer dan 363 K zijn bepalend de temperaturen die bij de beproeving volgens NEN 6062 worden bereikt en niet hetgeen men voor het praktische gebruik verwacht. Niet langer is geëist dat materiaal in de nabijheid van een voorziening voor de afvoer van rook onbrandbaar moet zijn, indien een temperatuur van 363 K wordt overschreden. Op grond van NEN 6062, waar het voorschrift naar verwijst, is reeds uitgesloten dat een dergelijke temperatuur aan de buitenzijde van de voorziening zich kan voordoen.’
Van deze voorschriften kon geen ontheffing worden verleend en er is ook geen ontheffing verleend. Het uitgangspunt is dus dat het verbindingsstuk dat [geïntimeerden] heeft gemaakt, in elk geval aan deze voorschriften moest voldoen.
4.26.
Het staat op zichzelf niet ter discussie dat de materialen waaruit [geïntimeerden] het verbindingsstuk – de rookafvoervoorziening – heeft samengesteld, onbrandbaar waren overeenkomstig NEN 6064. Daarmee is echter niet gezegd, zoals [geïntimeerden] suggereert, dat het samengestelde geheel brandveilig was in de zin van NEN 6062. Dit ligt ook niet voor de hand en het wordt overigens ook bevestigd door de fabrikant van de gebruikte materialen, Lewo B.V., in de e-mail van 23 februari 2021 van [persoon J] (prod. 5 bij memorie van antwoord in incidenteel beroep):
‘Een combinatie van afzonderlijke componenten met een door de fabrikant afgegeven prestatieverklaring voor dat component, leidt niet tot een nieuw product met een zelfstandige prestatieverklaring’.
Het feit dat deze e-mail in het geding is gebracht bij memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel beroep, is geen reden om de e-mail buiten beschouwing te laten. Met de e-mail wordt geen nieuwe grief opgeworpen, maar worden eerder ingenomen stellingen ondersteund. Bovendien is [geïntimeerden] in de gelegenheid geweest om op de inhoud van de e-mail te reageren. Gesteld noch gebleken is dat deze gelegenheid niet afdoende was.
4.27.
Ten tijde van de aanleg van het rookgasafvoerkanaal gold NEN 6062:1991, zoals gewijzigd in NEN 6062:1991/A1:1997. In deze norm is het beproeven van de brandveiligheid van rookafvoervoorzieningen vastgelegd. Of de voorziening brandveilig is, wordt dus bepaald met een proef. [persoon F] heeft in zijn rapport van 14 juli 2016 (p. 4-5) nader uitgelegd hoe bij de beproeving de brandveiligheid op basis van deze norm wordt beoordeeld. Wat betreft het aspect van de thermische beproeving heeft [persoon F] in het rapport vermeld:
‘Thermische isolatie
De thermische isolatie van het schoorsteensysteem is in hoge mate afhankelijk van het
isolatiemateriaal dat is toegepast.
De proef ter bepaling van de thermische isolatie bestaat uit het gedurende 15 minuten door het kanaal voeren van rookgassen met een temperatuur van 1000 °C waarna het systeem afkoelt tot kamertemperatuur. De volgende dag worden gedurende 3 uren rookgassen doorgevoerd met een temperatuur van 600 °C. Weer een dag later wordt de 1000 °C proef herhaald.
Tijdens en ná de verhittingen worden op verschillende plaatsen op de buitenzijde van het schoorsteen systeem temperaturen gemeten.
Noot: Met schoorsteensysteem wordt in dit verband het metalen kanaal
met omkokeringbedoeld. De temperatuur wordt dan ook gemeten op de buitenzijde van de omkokering.
De eis die gesteld wordt is dat de temperatuur aan de buitenzijde van het schoorsteensysteem niet meer mag stijgen dan 75 °C. De 1000 °C test is een simulatie van een schoorsteenbrand terwijl de 600 °C test een simulatie is van normaal gebruik.’
4.28.
De juistheid van deze uitleg is niet of onvoldoende weersproken. De uitleg sluit aan bij de beschrijvingen van onderzoeken aan de hand van NEN 6062:1991, die zijn opgenomen in een rapport van TNO van maart 1998 en een rapport van Effectis Nederland B.V. van
17 april 2009 (bijlagen 2 en 3 bij het rapport van [persoon B] van 16 oktober 2015).
Ook uit de opmerkingen van [persoon E] in zijn rapport van 14 september 2016 over een wijziging van de NEN 6062 in 2011 door ‘de kritische oppervlakte temperatuur niet aan te houden op de pijp, maar op het aan te stralen brandbaar materiaal in de directe omgeving’, valt niet af te leiden dat [persoon F] de thermische beproeving onjuist heeft beschreven.
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] de aangelegde en zelf vervaardigde voorziening heeft beproefd of laten beproeven zoals NEN 6062:1991/1997 voorschrijft. Reeds hieruit vloeit voort dat de aangelegde voorziening niet brandveilig was in de zin van art. 2.84 van het Bouwbesluit 2003.
4.30.
Dit neemt niet weg dat de vervaardigde voorziening gelijkwaardig kan zijn, indien deze ten minste dezelfde mate van brandveiligheid bood, als art. 2.84 van het Bouwbesluit 2003 beoogde. Het is aan [geïntimeerden] om de gelijkwaardigheid van de door hem vervaardigde voorziening aan te tonen. De enkele omstandigheid dat een dubbele wand om een flexibele pijp is vervaardigd, volstaat daarvoor niet. Een dubbelwandige voorziening behoeft niet zonder meer voldoende brandveilig te zijn. Dat het resultaat van het werk van [geïntimeerden] dezelfde brandveiligheid bood als uit beproeving volgens NEN 6062:1991 zou moeten zijn gebleken, is niet concreet gemaakt. Er is ook reden om daaraan te twijfelen, onder meer gelet op het samenstellen van het omhulsel uit bijgeknipte delen en het samendrukken van de keramische wol met trekbanden of metaaldraad. Het samendrukken vermindert de isolerende werking, zoals is vermeld in het rapport van [persoon B] van 30 maart 2012 (prod. 4 bij dagvaarding) en zijn rapport van 16 oktober 2015 (prod. bij brief van ZLM van 19 oktober 2015). [geïntimeerden] heeft dit niet of onvoldoende weersproken.
4.31.
Bovendien volgt uit het rapport van 14 juli 2016 van [persoon F] dat de vervaardigde voorziening zonder omkokering niet aan de norm voor thermische isolatie kon voldoen. [persoon F] is hierbij volgens zijn rapport uitgegaan van NEN 6062:1991. Op p. 4 van het rapport is onder meer vermeld:

Omkokering
Ervaring leert dat nagenoeg alle in Nederland geteste systemen niet aan de eis voor thermische isolatie voldoen zonder dat een omkokering is toegepast. Dat geldt voor zowel enkelwandige als dubbelwandige systemen. Isolatiedekens doen daar niet aan af.
Voor systemen die met een omkokering zijn getest geldt dat deze in de praktijk ook met de geteste omkokering zullen moeten worden uitgevoerd. In de regel geldt dat dubbelwandige schoorsteenelementen worden omkokerd met een onbrandbaar plaatmateriaal en onbrandbaar verbindingsmateriaal. Enkelwandig flexibele schoorsteenvoeringen worden omkokerd met een gemetselde omkokering uit bijvoorbeeld cellenbetonblokken.
Dergelijke omkokeringen moeten daarbij ook brandbare vloeren en daken worden gevoerd.
Van het in onderhavig geval toegepaste schoorsteensysteem zou in formele zin een test rapport moeten worden overlegd waaruit blijkt dat het brandveilig is en voor welke configuratie (schoorsteenkanaal en omkokering) dit van toepassing is. Naar de mening van ondergetekende is het onderhavige systeem op een tweetal plaatsen brandgevaarlijk. In eerste plaats is dat het flexibele deel dat boven de gemetselde schoorsteen uitkomt. Daar had de gemetselde omkokering moeten zijn doorgetrokken tot het dubbelwandige systeem. Vervolgens had ook bet dubbelwandige systeem tot buiten het houten dakbeschot moeten zijn omkokerd. Ook dat was hier niet het geval.’
4.32.
Het gaat er dus niet om dat NEN 6062:1991 niet eist dat (ook) een dubbelwandige pijp is voorzien van omkokering, maar wél dat zonder omkokering ook een dubbelwandige pijp de thermische beproeving niet doorstaat. [persoon F] heeft dit bevestigd in zijn getuigenverklaring van 6 mei 2019 (p. 2) en het volgt ook uit zijn nadere verklaring van
8 april 2020. Er is niets of onvoldoende tegen ingebracht, waaruit blijkt dat deze voor deskundig te houden mening onjuist is.
c.
Installatievoorschriften fabrikant
4.33.
Naast de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 had [geïntimeerden] de veiligheidsvoorschriften van de fabrikant van de gebruikte materialen in acht behoren te nemen. Over deze voorschriften is in het rapport van [persoon B] van 30 maart 2012 (prod. 4 bij dagvaarding) onder meer vermeld:
‘Voor de afvoer van verbrandingsgassen is het gebruikelijk en wordt ook door de fabrikanten geadviseerd om flexibele kanalen uitsluitend te gebruiken als voering in een bestaand schoorsteenkanaal.
Tevens wordt geadviseerd flexibele kanalen niet te gebruiken bij houtkachels vanwege de hoge temperatuur van de rookgassen van het hout. Flexibele kanalen worden aanbevolen voor onder andere het stoken van gas/olie.’
4.34.
In dit rapport is verder verwezen naar een installatievoorschrift van de fabrikant van Metalotherm. Daarin is onder meer vermeld:
‘Kanaalwerk op verdiepingen, zolders en doorvoeren door wanden, vloeren en daken worden in verband met de brandveiligheid dan ook meestal uitgevoerd in een dubbelwandig geïsoleerd systeem. Daarnaast is in veel gevallen een omkokering noodzakelijk om een brandveilige situatie te bereiken. Raadpleeg hiervoor de installatievoorschriften van de fabrikant.’
4.35.
[geïntimeerden] heeft materialen van de fabrikant van Holetherm gebruikt. Over de voorschriften van deze fabrikant vermeld [persoon D] van DEKRA in zijn rapport van
13 oktober 2014 onder meer:
‘Voorschriften fabrikant Holetherm
(…)
Holetherm vermeld ter zake van een flexibel rookkanaal en een enkelwandig kanaal het navolgende:
Flexibele rvs rookkanaal Ø80-300mm
(…)
Een flexibel rookkanaal wordt gebruikt voor renovatie of optimalisatie van bestaande schoorstenen of als oplossing voor diverse schoorsteenproblemen zoals
  • Condensvorming in het schoorsteen kanaal
  • Vocht en roetplekken
  • Terugslag van verbrande gassen
  • Gescheurd of beschadigd rookkanaal
  • Schoorsteenbrand
  • Vergiftiging door slechte trek
Een flexibele pijp kan van zelfsprekend ook gebruikt worden om een nieuwe schoorsteen te bouwen. De pijp moet dan wel omkokerd worden door bijvoorbeeld metselwerk’.
[persoon D] heeft dit nog nader toegelicht in zijn rapport van 11 oktober 2015 (p. 7 en 8).
4.36.
[persoon J] van Lewo B.V., de fabrikant van Holetherm, heeft in zijn e-mail van 23 februari 2021 onder meer vermeld:
‘Indien de installatievoorschriften van de fabrikant van het systeem worden toegepast acht ik het niet aannemelijk dat een schoorsteenbrand zich uitbreid de woning in.
(…)
Lewo B.V. heeft het product getest met een omkokering. In onze installatie voorschriften geven we aan het product altijd met omkokering te plaatsen.’
4.37.
[geïntimeerden] heeft niet of onvoldoende tegengesproken dat de voorschriften van Holetherm zijn, zoals [persoon D] en [persoon J] (namens Holetherm) hebben vermeld. [geïntimeerden] heeft niet aangevoerd dat destijds geen of andere installatievoorschriften golden. Dat [persoon J] in zijn e-mail ook verwijst naar NEN-EN 1856-1, brengt niet mee dat de installatievoorschriften van de fabrikant Holetherm destijds anders waren, daargelaten dat de norm NEN-EN 1856-1 ook al bestond vóór 1 januari 2013, anders dan [geïntimeerden] kennelijk aanneemt. [persoon D] heeft overigens in zijn rapport van 11 oktober 2015 op p. 7 nog vermeld dat het gaat om ‘veiligheidseisen zoals te doen gebruikelijk en door de branche reeds jaren toegepast ten tijde van 2007’.
4.38.
[persoon B] heeft in zijn rapport van 16 oktober 2015 (prod. bij brief van ZLM van
19 oktober 2015) onder meer vermeld:
‘2.Effectis/TNO
Met betrekking tot het zelf geproduceerde kanaal door de heer [geïntimeerden] kan het volgende
worden opgemerkt. De Nederlandse fabrikanten van dubbelwandige pijpen van rookgasafvoerkanalen lieten tot voor een aantal jaren alle componenten van zowel enkelwandige als dubbelwandige rookgasafvoerkanalen, zoals rechte pijpen, bochten en koppelstukken, keuren door daarvoor bevoegde instanties, zoals TNO en Effectis (een bedrijf dat is voortgekomen uit TNO). Wanneer de componenten voldeden aan de testnormen, werd daarvoor een keuringscertificaat afgegeven.
Ik heb omtrent deze zaak enkele malen telefonisch contact gehad met [persoon F] van Effectis. Door hem werd medegedeeld dat door TNO/Effectis meerdere systemen van rookgasafvoerkanalen zijn gekeurd. De keuringen vonden ook al plaats ver voor 2006. Met uitzondering van een systeem van het merk ISODUCT, moesten alle overige kanalen voorzien zijn van een omkokering. De certificaten werden ook afgegeven onder de restrictie dat de kanalen omkokerd dienden te worden. Als bijlagen 2 en 3 zijn twee voorbeelden van dergelijke keuringsrapporten bij dit schrijven bijgevoegd. Dit betreffen de op Internet aangetroffen keuringsrapporten van respectievelijk TNO (1998) en Effectis (2009). In de rapporten genoemde conclusies staat zeer duidelijk vermeld dat de systemen alleen voldoen wanneer deze zijn voorzien van een onbrandbare omkokering. Gezien het vorenstaande kan derhalve ook worden gesteld dat met uitzondering van een systeem van ISODUCT, alle andere door TNO/Effectis geteste systemen een certificaat krijgen indien er sprake is van een onbrandbare omkokering.’
4.39.
Het hof stelt vast dat de fabrikanten van materialen voor rookafvoerkanalen, waaronder de fabrikant van Holetherm-producten, ook ten tijde van de aanleg van het rookafvoerkanaal kennelijk het omkokeren van pijpen voorschreven ten behoeve van de brandveiligheid. Dit sluit in wezen aan op wat [persoon F] in zijn rapport van 14 juli 2016 heeft vermeld, namelijk dat nagenoeg alle in Nederland geteste systemen niet aan de eis voor thermische isolatie voldoen zonder een omkokering. Daarmee is tevens onderschreven wat [persoon D] in zijn rapport van 13 oktober 2014 op p. 3 heeft vermeld, namelijk:
’50 cm flexibele pijp uitkomende uit de schoorsteen had of ter hoogte van de schoorsteen van een opzetstuk (…) voorzien moeten worden om daarna dubbelwandig en brandveilig verder te gaan bovendaks of het flexibel deel van 50 cm had vanaf de schoorsteen omkokerd moeten worden met vuurvast plaatmateriaal zodat de temperatuur nimmer meer dan 75 graden Celsius kan stijgen (NEN 6062).’
d.
Conclusie
4.40.
Het hof concludeert dat de voorziening die [geïntimeerden] heeft aangelegd, niet voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 en niet aan de installatievoorschriften van de fabrikant van de gebruikte materialen. Daarmee slagen de grieven I tot en met V.
Veiligheidsnormen en causaal verband
4.41.
De grieven VI en VII gaan over de vraag of de brand is ontstaan doordat het verbindingsstuk niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen met betrekking tot de brandveiligheid.
4.42.
Het hof acht van belang dat het veiligheidsnormen zijn, die niet in acht zijn genomen. Het niet in acht nemen van deze veiligheidsnormen moet worden aangemerkt als een tekortkoming in het nakomen van de verplichtingen die [geïntimeerden] jegens [persoon A] had.
4.43.
De omstandigheid dat [persoon A] het werk zonder enig commentaar heeft aanvaard, zoals [geïntimeerden] heeft gesteld, is niet voldoende voor het oordeel dat zij de tekortkoming heeft aanvaard of [geïntimeerden] voor de gevolgen daarvan heeft gevrijwaard.
Of dit anders zou zijn als [geïntimeerden] haar op de tekortkoming en daaruit voortvloeiende risico’s had gewezen of zij daarmee op andere wijze bekend was, behoeft het hof niet te bespreken, omdat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] dit heeft gedaan of dat [persoon A] daarmee bekend was.
4.44.
De niet in acht genomen veiligheidsnormen beoogden een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade te voorkomen, namelijk brand, en dit gevaar heeft zich in dit geval verwezenlijkt. Dit rechtvaardigt dat voorshands wordt aangenomen dat de brand een gevolg is van het niet in acht nemen van de veiligheidsnormen, wat neerkomt op het toepassen van de zogenoemde omkeringsregel. De onzekerheid die bestaat omtrent het exacte verloop van de gebeurtenissen komt hiermee voor risico van [geïntimeerden] .
4.45.
[geïntimeerden] mag echter tegenbewijs leveren. Hij moet daartoe aannemelijk maken dat de brand ook was ontstaan als hij de veiligheidsnormen wél in acht zou hebben genomen.
4.46.
In dit verband is in de eerste plaats van belang dat er in deze procedure drie gebeurtenissen zijn benoemd die tot de brand kunnen hebben geleid, te weten (i) een elektrische sluiting, (ii) het ontbranden van hout in de directe nabijheid van het verbindingsstuk, welk hout gedurende een bepaalde tijd aan verhitting is blootgesteld (pyrolyse) en (iii) het ontbranden van creosoot in het rookafvoerkanaal (schoorsteenbrand).
4.47.
Voor de conclusie dat, precies ter plaatse van het verbindingsstuk, een elektrische sluiting de brand heeft veroorzaakt, is niets concreets aangevoerd. [persoon B] (rapport van
6 maart 2012, p. 7) en [persoon D] (rapport van 13 oktober 2014, p. 5; rapport van 11 oktober 2015, p. 6 en 8-9) achten elektrische sluiting als oorzaak onwaarschijnlijk. Volgens de schriftelijke verklaring van [persoon A] viel de elektriciteit ook pas uit nadat ze een brandlucht rook en rook in de keuken ontdekte (p. 2). Ook [geïntimeerden] heeft geen aanwijzingen naar voren gebracht dat de brand het gevolg is geweest van elektrische sluiting. Het gaat dus om pyrolyse of een schoorsteenbrand. [persoon B] en [persoon D] achten pyrolyse waarschijnlijk. [persoon F] ook, maar hij sluit een schoorsteenbrand niet uit.
[persoon E] denkt aan een schoorsteenbrand, evenals de getuige E. [persoon I] .
4.48.
[geïntimeerden] heeft erop gewezen dat zich gedurende ongeveer 5,5 jaar na de aanleg van het rookafvoerkanaal geen brand heeft voorgedaan. Volgens hem was het kanaal dus brandveilig. Dit argument gaat niet op, reeds omdat vaststaat dat het rookafvoerkanaal niet brandveilig was. Bovendien maakt het feit dat zich gedurende die periode geen brand had voorgedaan, niet aannemelijk dat de brand geen gevolg is van het niet in acht nemen van de veiligheidsnormen. Bij een proces van pyrolyse, zoals de verschillende deskundigen dit proces hebben beschreven en welke beschrijving [geïntimeerden] op zichzelf niet of onvoldoende concreet heeft weersproken, kan het immers vele jaren duren, voordat het zo genoemde “pyrofore hout” ontbrandt, aldus [persoon B] (rapport van 30 maart 2012, p. 4), [persoon D] (rapport van 13 oktober 2014, p. 6; rapport van 11 oktober 2015, p. 6), [persoon F] (getuigenverklaring, p. 2) en [persoon J] (e-mail van 23 februari 2021). Is de brand begonnen als schoorsteenbrand, dan is het in het geheel niet relevant dat gedurende 5,5 jaar daarvóór geen brand is geweest, omdat gesteld noch gebleken is dat zich in die periode een schoorsteenbrand heeft voorgedaan. De verklaring van de getuige [persoon I] dat de brand al veel eerder had moeten ontstaan, als de pijp niet volledig dubbelwandig was, heeft daarom weinig waarde, nog daargelaten dat hij uitgaat van een pijp zonder omkokering.
4.49.
De speculatie van [geïntimeerden] dat er in de periode van 5,5 jaar van alles met het rookafvoerkanaal kan zijn gebeurd, kan aan het voorgaande niets afdoen. Er zijn overigens geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht dat in de periode van 5,5 jaar die voorafging aan de brand, iets aan het rookafvoerkanaal is gewijzigd, waardoor de brand heeft kunnen ontstaan. [persoon A] heeft als getuige verklaard dat er na de aanleg van het rookafvoerkanaal in de slaapkamer en op zolder geen verbouwingen zijn geweest.
Dat [persoon A] heeft gezegd dat de kap op de dakdoorvoer is vervangen (conclusie van antwoord, nr. 40), blijkt nergens uit. Bovendien is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat het vervangen van de kap van invloed kan zijn geweest op het ontstaan van de onderhavige brand.
4.50.
Het hof herinnert er ten slotte aan dat het hof voor de beslissing in deze zaak is uitgegaan van de veronderstelling dat het kanaal ten tijde van de brand was, zoals [geïntimeerden] dit naar eigen zeggen heeft aangelegd.
4.51.
Het belangrijkste argument van [geïntimeerden] is dat ook bij het in acht nemen van de veiligheidsnormen een schoorsteenbrand had kunnen leiden tot brand buiten het rookafvoerkanaal. [geïntimeerden] ontleent dit argument aan wat [persoon E] heeft gerapporteerd en verklaard. Op p. 2 van zijn rapport van 14 september 2016 stelt [persoon E] :
‘De aanslag in de schoorsteen is te groot, het vermoeden bestaat dat de schoorsteen een paar jaar niet is geveegd, of er wordt met te nat hout gestookt of de kachel wordt te veel gesmoord. Indien de schoorsteen was aangebracht op basis van een dubbelwandige pijp die volledig voldeed aan de NEN 6062:1991 en de gebruiker hanteerde hetzelfde stookgedrag, dan had ook deze pijp in de brand geraakt "op dezelfde wijze" en was de brand vermoedelijk ook doorgeslagen naar de houten dakconstructie, doordat de temperatuur in de pijp te hoog oploopt bij een zware vervuiling (> 1.000 °C). De NEN 6062:1991 biedt hier onvoldoende weerstand voor.’
Als getuige heeft [persoon E] nog verklaard:
‘Als een testtemperatuur van 1000 graden moet worden aangehouden, had een ruimte van wel
5 centimeter moeten worden aangehouden. Overigens zou in beide gevallen bij een schoorsteenbrand wel schade kunnen ontstaan aan het omgevende materiaal. Zeker als een schoorsteenbrand door een dikke laag creosoot ontstaat, kan de temperatuur tot 1200 graden oplopen en zou eigenlijk een vrije ruimte van 10 centimeter nodig zijn.’
4.52.
Uit het citaat blijkt dat [persoon E] uitgaat van een dubbelwandige pijp, zonder omkokering. Het hof heeft echter hiervóór al vastgesteld dat [geïntimeerden] een omkokering had moeten aanbrengen, omdat het rookafvoerkanaal anders de thermische beproeving niet kon doorstaan en omdat de voorschriften van de fabrikant daartoe noodzaakten.
4.53.
Ten overvloede merkt het hof daarbij nog het volgende op. In wezen komt de mening van [persoon E] erop neer dat de voorschriften van NEN 6062, zoals deze norm tot 2011 luidde, niet voorzagen in een bescherming tegen het doorslaan van een schoorsteenbrand. Dat is weinig aannemelijk, gelet op het voorzienbare risico op schoorsteenbranden en de Nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2003 (zie hiervóór onder 4.18). [persoon E] is verder de enige deskundige die verklaart over een wijziging van NEN 6062 in 2011, die verschil zou maken wat betreft de bescherming tegen het doorslaan van een schoorsteenbrand. Het zou kennelijk gaan om een andere plaats waar een kritische oppervlaktetemperatuur wordt gemeten. Waarom dit een wezenlijk verschil zou maken in dit geval, wordt niet voldoende duidelijk. Bovendien is de bedoelde wijziging niet gestaafd met concrete verwijzingen naar de teksten van NEN 6062:1991 en NEN 6062:2011. Nu verder ook [persoon B] , [persoon D] en [persoon F] uitdrukkelijk vermelden dat zij uitgaan van NEN 6062:1991, maar kennelijk niet het verschil zien dat [persoon E] meent te zien, is onvoldoende toegelicht dat bij het voldoen aan de voorschriften van NEN 6062:1991 geen bescherming tegen het doorslaan van een schoorsteenbrand zou zijn geboden.
4.54.
Voor zover [geïntimeerden] heeft willen betogen dat de schoorsteenbrand in het onderhavige geval zo ernstig of langdurig was dat de voorgeschreven bescherming daartegen niet toereikend zou zijn geweest, is dit niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Daarbij moet worden bedacht dat het gaat om een bescherming waarvan een omkokering deel uitmaakt. Het hof wijst op het navolgende.
4.55.
Uit de rapporten van [persoon F] volgt dat bij de voorschriften op basis van onderzoek rekening is gehouden met een schoorsteenbrand gedurende 15 minuten bij een temperatuur van 1000 °C. In zijn verklaring van 8 april 2020 heeft [persoon F] hierover nog opgemerkt:
‘Eind jaren 70 waren de toepassing van open haarden (toestellen voor vaste brandstoffen) sterk in opkomst. De massale toepassing ervan leidde toen tot een toename van net aantal schoorsteenbranden in Nederland. De toename van schoorsteenbranden werd destijds door het ministerie van Binnenlandse zaken dermate ernstig beschouwd dat er begin jaren 80 een ministeriële regeling prefab schoorstenen werd opgesteld. Ook in die regeling moest de schoorsteen bescherming bieden tegen normaal gebruik en tegen een schoorsteenbrand. De temperatuur en duur van een schoorsteenbrand van 15 minuten 1000 °C en 3 uur 600 °C voor normaal gebruik is toen na een grootschalig TNO onderzoek vastgesteld. In de huidige regelgeving wordt nog steeds uitgegaan van deze waarden en deze zijn nog steeds representatief voor de dagelijks praktijk voor stooktoestellen voor vaste brandstoffen.
De ministeriële regeling is later vervangen door de Nederlandse norm NEN 6062. Een schoorsteenbrand is een brand die ontstaat in brandbare aanslag (creosoot) die zich tijdens het stoken vasthecht aan de binnenzijde van de schoorsteen. De hoeveelheid aanslag is sterk afhankelijk van het stookgedrag. Het creosoot is in principe een brandbaar materiaal. Door het schoorsteenkanaal regelmatig te laten vegen kan een gebruiker de hoeveelheid aanslag
beperkt houden.
De hoeveelheid brandbare aanslag in kilogrammen materiaal is altijd beperkt. Hierdoor zal een schoorsteenbrand in algemene zin maar kort duren. In de regelgeving wordt uitgegaan van 15 minuten en dat zal t.o.v. de praktijk een conservatieve, dat wil zeggen een ruime schatting zijn.
Een schoorsteenbrand verplaatst zich vaak van beneden naar boven waarbij de brandbare aanslag als het ware opbrandt. Lokaal zal de brandhaard zich maar 5 á 10 minuten op één plek bevinden. In een aantal landen is het een methode om de schoorsteen periodiek te reinigen. In Nederland is dat niet toegestaan.’
[geïntimeerden] heeft niets of onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat deze verklaring onjuist is.
De verklaring wordt in elk geval niet onjuist, doordat [persoon F] vooraf kennis heeft genomen van de getuigenverklaringen van [persoon E] en [persoon I] . Het valt veeleer als een meerwaarde te beschouwen dat deskundigen in staat worden gesteld om te reageren op elkaars inzichten. Bovendien heeft [persoon J] van Lewo B.V. in zijn e-mail van 23 februari 2021 vermeld:
‘Indien de installatievoorschriften van de fabrikant van het systeem worden toegepast acht ik het niet aannemelijk dat een schoorsteenbrand zich uitbreid de woning in.’
4.56.
In aanmerking genomen dat de hoeveelheid creosoot altijd beperkt is, dat op basis van onderzoek is uitgegaan van een schoorsteenbrand van 15 minuten met een temperatuur van 1000 °C, dat dit een ruime marge is en een schoorsteenbrand zich naar boven verplaatst doordat het creosoot opbrandt, is met de constatering dat in dit geval veel creosoot in het rookafvoerkanaal zat, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schoorsteenbrand langer dan 15 minuten heeft geduurd en/of een hogere temperatuur had dan 1000 °C. Het feit dat er na de brand nog creosoot aanwezig was, is geen aanwijzing dat er ‘een enorme ophoping van creosoot’ is geweest, nog daargelaten of dit een brand feller en/of langduriger zou hebben gemaakt dan binnen de marge viel. Zoals ook [persoon E] heeft vermeld, wordt de aanwezigheid van het creosoot verklaard door het feit dat een brand omhoog gaat en veelal niet naar beneden (rapport van 14 september 2016, p. 2).
4.57.
Dat de pijp op een bepaalde plek na de brand wit was, als dit waar is, is evenmin een voldoende aanwijzing dat de brand feller en/of langduriger was dan waarmee bij de voorschriften rekening is gehouden. Er is immers geen deugdelijk bewijs waaruit blijkt dat de onderhavige pijp alleen wit kan zijn gebrand bij een schoorsteenbrand die langer duurde dan 15 minuten en waarbij de temperatuur opliep tot meer dan 1000 °C.
4.58.
Waarop de getuige [persoon I] zijn wetenschap baseert dat door een (schoorsteen)brand een enorme hittestraling van 1500-2000 °C kan ontstaan en materiaal op 30 cm afstand kan gaan branden, is niet duidelijk. Hij wijst niet op onderzoek waaruit dit blijkt. Dat bij de onderhavige brand sprake is geweest van een dergelijke hitte, blijkt evenmin. Bovendien volgt uit de verklaring van [persoon I] dat hij uitgaat van een pijp, al dan niet dubbelwandig, die niet is omkokerd.
4.59.
Ook voor het overige is te weinig naar voren gebracht om aannemelijk te maken dat de schoorsteenbrand in dit geval buiten de marge viel van een duur van 15 minuten en een temperatuur van 1000 °C.
4.60.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerden] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade ook zou zijn ontstaan als zij bij de aanleg van het rookafvoerkanaal de eisen van het Bouwbesluit 2003 en de installatievoorschriften van de fabrikant van de gebruikte materialen in acht had genomen. Eveneens volgt uit het voorgaande dat het in dit opzicht geen verschil maakt of [persoon A] de schoorsteen tijdig of door een vakbekwame schoorsteenveger had laten vegen.
4.61.
De conclusie is dat de grieven VI en VII doel treffen.
De grieven van [geïntimeerden]
4.62.
Het hof moet de grieven die [geïntimeerden] in incidenteel beroep heeft geformuleerd, bespreken, omdat is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld.
4.63.
Grief 1 van [geïntimeerden] betreft de stelplicht en bewijslast. [geïntimeerden] meent dat hem de kans is ontnomen om zelf onderzoek naar de oorzaak van de brand te doen, zodat de vorderingen van ZLM moeten worden afgewezen, althans dat ZLM in alle opzichten de bewijslast draagt.
4.64.
ZLM heeft aangevoerd dat zij [geïntimeerden] al bij brief van 19 december 2011 – acht dagen na de brand – aansprakelijk heeft gesteld en dat [persoon B] aan [geïntimeerden] heeft gevraagd om te participeren in het onderzoek naar de brand. Namens [geïntimeerden] heeft Rabobank dit vervolgens van de hand gewezen en meegedeeld niet te willen meewerken aan het onderzoek. [geïntimeerden] heeft een en ander niet weersproken. Reeds hierom treft de grief geen doel. Het is immers [geïntimeerden] zelf geweest die zich de kans heeft ontnomen om onderzoek naar de oorzaak van de brand te doen.
4.65.
Daarnaast geldt dat [geïntimeerden] niet of onvoldoende concreet heeft gemaakt dat nader onderzoek waarnemingen of bevindingen zou hebben opgeleverd die het hof tot een andere beslissing zouden hebben gebracht.
4.66.
Grief 2 gaat over de vraag of bewezen is dat [geïntimeerden] het verbindingsstuk volledig dubbelwandig heeft gemaakt.
4.67.
De grief mist belang, omdat het hof bij wijze van veronderstelling ervan is uitgegaan dat [geïntimeerden] het rookafvoerkanaal heeft aangelegd, zoals hij zelf heeft verklaard. Het hof hoeft deze grief dus niet te bespreken.
4.68.
Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis.
De vorderingen van ZLM
4.69.
De grieven van ZLM slagen en die van [geïntimeerden] slagen niet. Er zijn geen verweren die [geïntimeerden] in eerste aanleg heeft gevoerd en die het hof niet reeds in de beoordeling heeft betrokken, die tot het oordeel kunnen leiden dat [geïntimeerden] niet aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de brand. Het hof komt daarom nu toe aan het bespreken van hetgeen ZLM in eerste aanleg heeft gevorderd.
a.
Hoofdsom
4.70.
ZLM heeft € 42.374,95 in hoofdsom gevorderd. Bij conclusie van antwoord heeft [geïntimeerden] betwist dat ZLM dit bedrag aan [persoon A] heeft uitgekeerd.
4.71.
In een rapport van 20 februari 2012 van [persoon G] en [persoon H] van DEKRA (prod. 1 bij dagvaarding) is bij wijze van eindverslag een uitvoerig uiteenzetting gegeven van de schade van [persoon A] . Volgens dit rapport zijn de opstalschade, bijkomende kosten en inboedelschade met instemming van [persoon A] vastgesteld op in totaal € 51.672,30. Ten behoeve van regres (op [geïntimeerden] ) is de schade aan de opstal nader vastgesteld op basis van herstelkosten onder aftrek van verbeteringen en de schade aan de inboedel op basis van herstelkosten en dagwaarde. De schade is in dat kader bepaald op € 42.374,95.
4.72.
Bij brief van 29 januari 2013 heeft ZLM aan [geïntimeerden] meegedeeld dat zij
€ 42.374,95 aan [persoon A] heeft uitgekeerd (prod. 6 bij dagvaarding).
4.73.
[persoon A] heeft als getuige verklaard:
‘De schade die ik heb geleden is volledig door de verzekering vergoed; de hoogte ervan weet ik niet meer. Alles is volledig afgerond er zijn geen voorwaarden of iets dergelijks.’
4.74.
Gelet op het voorgaande acht het hof het enkele betwisten dat ZLM € 42.374,95 aan [persoon A] heeft uitgekeerd, onvoldoende om aan deze uitkering te twijfelen. Het hof gaat daarom ervan uit dat ZLM dit bedrag aan [persoon A] heeft betaald vanwege de schade als gevolg van de brand.
b.
Wettelijke rente
4.75.
De verschuldigdheid van de gevorderde wettelijke rente heeft [geïntimeerden] betwist met het argument dat het onwaarschijnlijk is dat ZLM op 1 januari 2012 een uitkering aan [persoon A] heeft gedaan. Daarnaast stelt [geïntimeerden] dat de datum van subrogatie hem niet regardeert, omdat hij daarmee niet bekend was.
4.76.
ZLM heeft gesteld dat de wettelijke rente loopt vanaf het moment van subrogatie. Waarom dit 1 januari 2012 is, heeft ZLM echter niet of onvoldoende toegelicht.
Subsidiair heeft ZLM gesteld dat de wettelijke rente moet worden berekend vanaf 1 maart 2013, de datum waartegen de wettelijke rente is aangezegd. Dit subsidiaire standpunt is niet of onvoldoende betwist, zodat het hof de wettelijke rente zal toewijzen vanaf 1 maart 2013.
c.
Kosten deskundigen
4.77.
Wat betreft de kosten van de onderzoeken door deskundigen is [geïntimeerden] van mening dat het gaat om kosten die ZLM als verzekeraar moest maken in de rechtsverhouding tot [persoon A] als verzekerde. Om die reden kunnen de kosten volgens [geïntimeerden] niet op haar worden verhaald. Daarnaast vindt [geïntimeerden] de kosten niet redelijk, omdat het niet nodig was zoveel onderzoek te doen en de onderzoeken van geen enkel nut zijn geweest.
4.78.
De kosten van de onderzoeken door de deskundigen die ZLM heeft geraadpleegd, kunnen in beginsel worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW). De kosten zijn niet nodeloos gemaakt, omdat [geïntimeerden] de oorzaak van de brand en haar aansprakelijkheid heeft betwist en is blijven betwisten. De onderzoeken hebben ook bijgedragen aan het beoordelen van de aansprakelijkheid, zoals blijkt uit hetgeen het hof daarover heeft overwogen. Er is verder geen of onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de in rekening gebrachte kosten bovenmatig zijn.
4.79.
De omstandigheid dat ZLM een deel van de kosten ook moest maken om in haar rechtsverhouding tot [persoon A] onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand en de omvang van de schade, brengt niet mee dat deze kosten in de verhouding tot [geïntimeerden] niet meer zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
Indien [persoon A] niet tegen het brandrisico zou zijn verzekerd, had zij immers deze kosten zelf moeten maken.
4.80.
De kosten die de deskundigen aan ZLM in rekening hebben gebracht, blijkt uit de overgelegde facturen. De vordering van ZLM tot vergoeding daarvan is toewijsbaar.
d.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.81.
De verschuldigdheid van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten heeft [geïntimeerden] betwist met het argument dat de werkzaamheden van de advocaat van ZLM betrekking hadden op onderwerpen die deel uitmaken van deze gerechtelijke procedure.
4.82.
ZLM heeft de buitengerechtelijke incassokosten niet anders toegelicht dan dat zij ‘onderzoeks- en incassokosten (heeft) moeten maken door een advocaat’. Deze toelichting volstaat niet voor het oordeel dat sprake is van redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, waarop bovendien niet krachtens artikel 241 Rv de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, in verbinding met art. 6:96 lid 3 BW). De gevorderde vergoeding is daarom niet toewijsbaar.
Slot
4.83.
Grief VIII van ZLM is gericht tegen het oordeel dat [geïntimeerden] niet aansprakelijk is voor de schade van [persoon A] en het afwijzen van de vorderingen van ZLM. De grief heeft geen zelfstandige betekenis. De grief slaagt, omdat de andere grieven slagen.
4.84.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.85.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd.
Het hof zal opnieuw beslissen op de vorderingen van ZLM, zoals hieronder wordt vermeld.
Proceskosten
4.86.
De proceskosten van beide instanties komen ten laste van [geïntimeerden] , omdat zij grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van ZLM als volgt vast:
eerste aanleg
- explootkosten € 99,98
- griffierecht € 1.909,00
- salaris advocaat € 6.282,00
- kosten getuigen (die ZLM heeft voorgeschoten)
€ 905,00
totaal € 9.195,98
hoger beroep
- explootkosten € 81,94
- griffierecht € 2.071,00
- salaris advocaat in principaal beroep € 2.031,00 (tarief IV, 1 punt)
- salaris advocaat in incidenteel beroep
€ 1.015,50(tarief IV, 1 punt x 0,5)
totaal € 5.199,44
4.87.
De nakosten stelt het hof vast, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld.

5.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep
5.1.
vernietigt de bestreden vonnissen;
en, opnieuw rechtdoende,
5.2.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van € 53.270,86, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 42.374,95 vanaf 1 maart 2013 tot de dag van betaling;
in incidenteel hoger beroep
5.3.
verwerpt het beroep;
verder in principaal en incidenteel hoger beroep
5.4.
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten, aan de zijde van ZLM vastgesteld op:
- € 9.195,98 tot heden voor de eerste aanleg,
- € 5.199,44 tot heden voor het hoger beroep,
- € 163,00 aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest,
indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
5.5.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2022.
griffier rolraadsheer