ECLI:NL:GHSHE:2022:1341

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20-001267-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake bedreiging en tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal feiten, maar werd wel veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met brandstichting. De rechtbank had de verdachte een taakstraf van 180 uren opgelegd, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een proeftijd van 2 jaren. Tevens werd de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. De verdachte ging in hoger beroep tegen de vrijspraak en de opgelegde straffen. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen de vrijspraak, maar heeft de opgelegde straffen vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder een contact- en locatieverbod. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan de slachtoffers. De uitspraak benadrukt de ernst van de bedreigingen en de impact daarvan op de slachtoffers, en het hof heeft rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001267-20
Uitspraak : 15 april 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 juni 2020, parketnummer 02-820296-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 02-031847-16, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep, is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit en is terzake van het subsidiaire feit, dat is gekwalificeerd als:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
en
bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden een contact- en locatieverbod.
Tevens heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 10 mei 2016 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02-03184-16, te weten een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als hierna vermeld, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte richt zich mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van hetgeen aan de verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd en tegen de partiële vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde, dat ziet op het onderdeel “dat de auto van [slachtoffer 1] in brand wordt gestoken”.
Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen behoudens de opgelegde straffen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden een contact- en locatieverbod.
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Tevens is verweer gevoerd tegen de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsoverwegingen, de opgelegde straffen en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde geldboete dient te worden gelast, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. Het verweer van de verdediging dat de vordering dient te worden afgewezen in verband met tijdsverloop volgt het hof niet. Derhalve zal het hof deze beslissing van de rechtbank bevestigen.
Het hof stelt de navolgende bewijsoverwegingen in de plaats van die van de rechtbank.
Bewijsoverwegingen
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af.
In de periode van 11 januari 2018 tot en met 17 april 2018 heeft [slachtoffer 1] meerdere sms-berichten ontvangen waarin zij, haar dochter en haar ouders worden bedreigd.
De verdachte ontkent dat hij de sms-berichten heeft verzonden. Op de gronden als in de pleitnota opgenomen heeft de verdediging gewezen op het bestaan van alternatieve scenario’s die door de inhoud van het dossier niet worden weersproken of uitgesloten. Zo is er sprake van een gebrouilleerde relatie tussen [slachtoffer 1] en haar voormalige schoonfamilie. Bovendien is op 7 mei 2018 een steen door de ruit van de woning van [slachtoffer 1] gegooid, terwijl de verdachte in voorlopige hechtenis zat. Dat moet dus door een ander zijn gedaan. Ten slotte merkt de raadsvrouw op dat de verdachte zelf ook is bedreigd dat zijn huis in brand zou worden gestoken en is zijn woning ook daadwerkelijk afgebrand.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen telkens afzonderlijk verweer gevoerd.
Zo zou van de andere vingerafdrukken op de dreigbrief onduidelijk zijn of ze zijn onderzocht dan wel of ze van andere personen afkomstig zijn. Bovendien is het rapport niet ondertekend, hetgeen afbreuk doet aan de bewijswaarde daarvan.
Voorts kan uit het dossier niet worden afgeleid dat het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer op dezelfde telefoonmast aanstraalde als het nummer waarmee de bedreigingen werden verstuurd. Bovendien woonde de verdachte in [woonplaats] zodat dat gegeven niet automatisch belastend is. Over zijn aanwezigheid in Bergen op Zoom op 17 januari 2018 heeft de verdachte verklaard dat hij daar was in verband met zijn werkzaamheden en dat daar toen zijn autobanden zijn lek gestoken, hetgeen bevestigd wordt door de getuige [getuige 1] .
Met betrekking tot de aankoop van de Lebara-kaarten van de telefoonnummers waar de sms-berichten mee zijn verzonden, heeft de raadsvrouw opgemerkt dat deze niet in verband te brengen zijn met de verdachte en dat niet uit te sluiten is dat de bij de verdachte aangetroffen Lebara-kaart van de zoon van de verdachte is.
Tenslotte heeft de verdachte ontkend dat hij de getuige [getuige 2] zou kennen. Deze [getuige 2] heeft verklaard dat hij door de ex-schoonfamilie (in de persoon van “ [naam 1] ”) is aangezet tot de bedreigingen van [slachtoffer 1] en de verdachte. Over de telefooncontacten tussen het telefoonnummer van de verdachte en die van [getuige 2] heeft de verdachte verklaard dat zijn neef [neef verdachte] dan gebruik moet hebben gemaakt van zijn telefoon.
De conclusie van de verdediging is dat het aldus mogelijk is dat niet [verdachte] als verdachte moet worden aangemerkt, maar dat een ander verantwoordelijk is voor de bedreigingen die aan [slachtoffer 1] zijn gestuurd. Dientengevolge moet de verdachte worden vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, die het hof overneemt, komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren.
Uit het onderzoek van de verkeersgegevens van de zeven mobiele nummers die zijn gebruikt voor het verzenden van de bedreigende sms-berichten aan [slachtoffer 1] en het mobiele nummer van de verdachte, volgt dat de telefoon van de verdachte telkens een telefoonmast aanstraalt in de nabije omgeving van de verschillende mobiele nummers waarmee op dat moment een bedreigend sms-bericht wordt verstuurd, zelfs buiten de woonplaats van de verdachte.
Het aan [slachtoffer 1] op 22 januari 2018 verzonden sms-bericht bevat taalgebruik dat te herleiden is naar de verdachte. De verdachte gebruikt blijkens onderzoek naar zijn chatberichten vaker het woord “waarneer” als “wanneer” wordt bedoeld en uit diens verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 24 januari 2019, is het woord “waarneer” volgens de verdachte niet fout.
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft op 15 februari 2018 een brief ontvangen waarin staat vermeld dat iemand voor geld de bedreigende sms-berichten heeft gestuurd en dat “ [naam 1] ” voor alles verantwoordelijk is. Op deze brief is een vingerafdruk gevonden die te herleiden is tot de verdachte. De kans dat de overeenkomst die is waargenomen tussen de vingerafdruk op de brief en de vingerafdruk van de verdachte, wordt aangetroffen bij een willekeurig ander persoon is verwaarloosbaar klein. De verdachte heeft er geen verklaring voor hoe zijn vingerafdruk op de brief is gekomen.
Dat het rapport Dactyloscopisch onderzoek door de deskundige niet is ondertekend maakt – anders dan door de verdediging bepleit – nog niet dat het geen bewijswaarde heeft. Blijkens het door de verbalisant [verbalisant] op ambtseed getekende proces-verbaal was het getekende rapport op dat moment nog niet beschikbaar. Opgemerkt wordt dat het rapport na ondertekening en ontvangst zal worden bewaard bij de afdeling Forensisch Onderzoek en indien gewenst kan dit rapport of een kopie daarvan worden nagezonden. Niet gebleken is dat een dergelijk verzoek is gedaan.
Daar komt nog bij de omstandigheid dat [getuige 2] , die bij [slachtoffer 1] op 27 februari 2018 heeft aangegeven dat hij van ene “ [naam 1] ” deze [slachtoffer 1] per sms moest bedreigen, tussen 24 en 28 februari 2018 meermalen telefooncontact heeft gehad met het telefoonnummer van de verdachte.
Tenslotte is onderzoek gedaan naar de geknipte adressering die op de envelop was geplakt van de brief die [slachtoffer 1] op 15 februari 2018 heeft ontvangen. Hieruit is gebleken dat deze qua lettertype overeenkomt met de rekeningen voor huiswerkbegeleiding , die aangeefster van [betrokkene 3] kreeg in opdracht van de verdachte.
Op grond van bovenstaande bevindingen welke zijn vervat in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het verdachte is geweest die de sms-berichten houdende de bedreigingen heeft gestuurd naar [slachtoffer 1] . Het hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze bewijsmiddelen te twijfelen. De verweren van de verdediging maken dit niet anders. Dat een ander dan de verdachte verantwoordelijk zou zijn voor de bedreigende sms-berichten is gebleken noch aannemelijk geworden. Uit het nader onderzoek dat in eerste aanleg heeft plaatsgevonden is geen andere verdachte naar voren gekomen.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdediging heeft geheel subsidiair een strafmaatverweer gevoerd en bepleit om de verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Ten aanzien van de eerdere veroordelingen terzake bedreigingen merkt de raadsvrouw op dat er sprake is van een enorm tijdsverloop. De eerdere feiten zijn immers gepleegd in 2014 en 2016. Voorts is aangevoerd dat de rust is weergekeerd. Er zijn geen bedreigingen meer geweest richting aangeefster en ook in het leven van de verdachte is thans sprake van rust. Hij is niet opnieuw met politie en justitie in aanraking gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van 3 maanden schuldig gemaakt aan het anoniem versturen van meerdere bedreigende sms-berichten aan zijn ex-partner, [slachtoffer 1] . In de berichten werd niet alleen zij bedreigd, maar ook haar dochter en haar ouders. De bedreigende teksten zijn ernstig en beangstigend van aard en deze hebben een grote impact gehad op het leven van [slachtoffer 1] en haar toen nog minderjarige dochter, zoals is gebleken uit het door de aangeefster in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij tevens gelet op de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2022, reeds eerder onherroepelijk ter zake van strafbare feiten is veroordeeld, waaronder twee keer ter zake van bedreigingen in 2016 en 2018. Deze feiten mogen dan zijn gepleegd in 2014 en in 2016, de verdachte heeft de onderhavige feiten gepleegd tijdens de nog lopende proeftijd van de eerdere veroordeling in 2018 wegens bedreiging en heeft zich hierdoor kennelijk niet laten weerhouden van het opnieuw bedreigen van meerdere personen.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de proceshouding van de verdachte. Het hof heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep moeten vaststellen dat de verdachte zich onverschillig heeft getoond en geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen wenst te nemen. Voorts heeft hij desgevraagd en in stellige bewoordingen aangegeven dat hij, indien hij veroordeeld wordt, geen werkstraf kan en wil verrichten. De door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf acht het hof dan ook niet passend.
Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat in eerste aanleg de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in lichte mate is geschonden. De termijn is aangevangen op 23 april 2018, zijnde de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte, terwijl het vonnis is gewezen op 25 juni 2020. Er is aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 2 maanden. Hiervan valt de verdediging geen verwijt te maken omdat, nadat de getuigenverhoren waren afgerond, het lang heeft geduurd voordat de zaak wederom op zitting is aangebracht.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf, waardoor het door de verdachte ondergane voorarrest, het onvoorwaardelijk deel van de straf overstijgt.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ten slotte ziet het hof aanleiding om aan het voorwaardelijk deel het hierna te vermelden contact- en locatieverbod op te leggen. Hoewel de situatie thans rustig lijkt te zijn wil het hof hiermee voorkomen dat de verdachte wederom contact zal (laten) leggen met aangeefster of haar familie.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van
€ 3.568,48, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiele schade € 718,48
  • verlies arbeidsvermogen ad € 308,56;
  • voorzieningen voor veiligheid ad € 215,17;
  • reparaties en herstellingskosten ad € 135,00 en
  • reiskosten ad € 59,75.
Immateriële schade € 2.850,00 vanwege psychische gevolgen.
Tevens heeft de benadeelde partij vergoeding van proceskosten gevorderd ad € 13,66 wegens gemaakte reiskosten aan Slachtoffer Hulp Nederland. De rechtbank heeft ten onrechte met deze gevorderde kosten geen rekening gehouden.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.433,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De gevorderde materiële schade, behoudens de reparatie- en herstellingskosten, alsmede de gevorderde immateriële schade is door de verdediging niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een proceskostenveroordeling als na te melden.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de kosten om de schade aan de personenauto van de benadeelde partij te herstellen, geen rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 3.433,48. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Door de verdediging is aangevoerd dat de vordering van [slachtoffer 2] buiten de reikwijdte van artikel 361 lid 2 Wetboek van Strafvordering valt, nu de bedreigingen aan haar moeder, mevrouw [slachtoffer 1] , zijn gericht en er geen sprake is van bedreigingen van [slachtoffer 2] .
Het hof overweegt dat het door de verdediging genoemde bepaling voorschrijft dat een benadeelde partij alleen ontvankelijk is in haar vordering als de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht én aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden. Dit laatste betreft een zogenoemd ad informandum gevoegd feit.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] door de verdachte is bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het hof verwijst naar de teksten van de sms-berichten die door de verdachte aan de moeder van [slachtoffer 2] , te weten [slachtoffer 1] , zijn gezonden, waarin wel degelijk bedreigingen zijn te lezen die ook gericht zijn aan het adres van [slachtoffer 2] . Zo heeft de verdachte meermalen in de sms-berichten geschreven dat de dochter van [slachtoffer 1] dood zal gaan, er aan zal gaan of zal worden neergeschoten. Dat de moeder van [slachtoffer 2] de geadresseerde was van de betreffende sms-berichten maakt niet dat de bedreigingen niet ook gericht zijn tegen [slachtoffer 2] .
[slachtoffer 2] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade als gevolg van het handelen van de verdachte. Het hof is van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voorts is het hof van oordeel dat de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij in haar vordering kan worden ontvangen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, maar in een ‘aantasting van de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, lid 1, onder b van het Burgerlijk Wetboek.
De hoogte van de immateriële schade die de benadeelde partij geleden heeft, begroot het hof op basis van de thans beschikbare gegevens omtrent de duur en intensiteit van de door de verdachte veroorzaakte ernstige overlast, op grond van genoemd wetsartikel naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Hierbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de inbreuk die hij met zijn handelen heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de toen minderjarige benadeelde partij [slachtoffer 2] en de grote gevolgen die dit voor haar heeft gehad. Vanwege de door de sms-berichten ontstane angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid in de woning van haar moeder, is zij elders gaan wonen waardoor zij gescheiden is van haar moeder. Er is sprake van een ernstige aantasting van de persoon van de benadeelde partij [slachtoffer 2] . Ten slotte heeft het hof rekening gehouden met de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien, zonder verdergaand onderzoek - waarvoor het strafgeding zich niet leent - niet kan worden vastgesteld of de door benadeelde partij geleden immateriële schade een bedrag van € 1.000,-- te boven gaat. De benadeelde partij kan daarom voor het meer gevorderde niet worden ontvangen en kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van feit 1 en de partiële vrijspraak van feit 2 dat ziet op het onderdeel “dat de auto van [slachtoffer 1] in brand wordt gestoken”.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
 dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met:
- [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum en -plaats] , wonende te [adres 2] ;
- [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum en -plaats] , wonende te [adres 2] ;
- [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum en -plaats] , wonende te [adres 3] en
- [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum en -plaats] , wonende te [adres 3] en
De politie ziet toe op de naleving van dit contactverbod.
 dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in de straat waar voornoemde personen woonachtig zijn.
De politie ziet toe op de naleving van dit locatieverbod.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.433,48 (drieduizend vierhonderddrieëndertig euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 583,48 (vijfhonderddrieëntachtig euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 2.850,00 (tweeduizend achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2018 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
13,66 (dertien euro en zesenzestig cent).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.433,48 (drieduizend vierhonderddrieëndertig euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 583,48 (vijfhonderddrieëntachtig euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 2.850,00 (tweeduizend achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2018 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2018 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 2018 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het vorenstaande.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 15 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. B.F.M. Klappe is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.