ECLI:NL:GHSHE:2022:1340

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20-002145-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor poging tot zware mishandeling met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor poging tot zware mishandeling. De rechtbank had ook een vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.345,65. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar de verdediging heeft gepleit voor een lichtere straf, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn positieve ontwikkeling in de richting van hulpverlening.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling. De feiten zijn gepleegd op 27 juli 2019, waarbij de verdachte het slachtoffer op een terras heeft aangevallen. Het hof heeft de ernst van het feit in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsdelicten. Het hof heeft besloten de gevangenisstraf te bevestigen, maar een deel voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de positieve ontwikkeling van de verdachte.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld en besloten dat de materiële schade volledig kan worden toegewezen, evenals een deel van de immateriële schade. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.345,65, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen en de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat opgelegd, met de mogelijkheid van gijzeling indien de verdachte niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002145-21
Uitspraak : 15 april 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 september 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-208106-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en is terzake het subsidiair bewezenverklaarde, hetgeen is gekwalificeerd als poging tot zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen tot een bedrag van € 1.345,65, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De vordering is voor het overige afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Namens de verdachte is geen inhoudelijk verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de rechtbank van het subsidiair ten laste gelegde. Wel is een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij is evenmin inhoudelijk verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en maatregel en de motivering daarvan, alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Nu de benadeelde partij zich in hoger beroep heeft gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zal het hof opnieuw beslissen terzake de oorspronkelijke vordering.
Op te leggen sanctie
Zijdens de verdachte is in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd. Bepleit is om de verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de tijd van het voorarrest overstijgt. Als de verdachte weer terug zou moeten naar de gevangenis zal dit gevolgen hebben voor de omgangsregeling met zijn zoontje. Bovendien is de verdachte tot het inzicht gekomen dat hij verkeerd heeft gehandeld en dat hij aan zichzelf moet werken. Hij heeft inmiddels het initiatief daartoe genomen en heeft zich in september 2021 bij zijn huisarts gemeld voor hulp. Over enkele dagen heeft de verdachte een afspraak met een psychiater en een maatschappelijk werker van Mondriaan Verslavingszorg Heerlen. Deze positieve ontwikkeling zal worden doorkruist indien de verdachte wederom van zijn vrijheid wordt beroofd.
Naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest zou een voorwaardelijk deel kunnen worden opgelegd, met een proeftijd van 3 jaar, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uur, aldus de verdediging.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Op 27 juli 2019 heeft de verdachte op een terras te Hoensbroek vanwege een opmerking over wiet en onder invloed van alcohol de aanval gekozen en heeft [slachtoffer] tegen het gezicht geslagen en, toen deze [slachtoffer] in een kwetsbare positie op de grond lag, hem meermalen met kracht tegen het hoofd en lichaam geschopt. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn en letsel bekomen en er zijn twee tanden in de onderkaak afgebroken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij heeft het hof rekening gehouden met:
- de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer, te weten pijn en letsel. Het slachtoffer is als gevolg van de door de verdachte gepleegde geweldplegingen twee tanden kwijtgeraakt en heeft daarvoor tandheelkundige behandelingen moeten ondergaan. De tanden zijn vervangen door een frameprothese. Het letsel had veel erger kunnen zijn als de verdachte niet door omstanders was weggetrokken;
- het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. Naar het oordeel van het hof is hier sprake geweest van uitgaansgeweld, waar meerdere personen getuige van zijn geweest. Uitgaansgeweld roept bij de samenleving in het algemeen en bij de getuigen in het bijzonder gevoelens van angst op. Het hof neemt verdachte zijn agressieve gedrag zeer kwalijk.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Deze oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf in het geval van een voltooide zware mishandeling door middel van één of meer schoppen/trappen tegen het hoofd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Nu in de onderhavige zaak sprake is van een poging tot zware mishandeling, wordt dit oriëntatiepunt in beginsel met een derde verminderd tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Het hof ziet echter in de hiervoor beschreven brute- en buitensporige wijze waarop het feit is gepleegd aanleiding om hoger te straffen dan de LOVS-oriëntatiepunten. Daar komt bij dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 februari 2022, eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten. In het bijzonder slaat het hof acht op het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg d.d. 21 mei 2019 waarbij de verdachte is veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling van zijn levensgezel. Op 5 juni 2019 is dit vonnis onherroepelijk geworden waarna de verdachte zich binnen zes weken schuldig maakt aan het onderhavige feit.
Gelet hierop doet het opleggen van een taakstraf, naast een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging bepleit, geen recht aan de ernst van het feit.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend. Gelet op de persoonlijke omstandigheden zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, overweegt het hof echter dat er sprake lijkt te zijn van een voorzichtige positieve kentering in het leven van de verdachte. Om die reden zal het hof een deel van de gevorderde gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Hiermee wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de geconstateerde termijnoverschrijding in eerste aanleg, te weten 11 dagen, zo minimaal is dat met de constatering hiervan kan worden volstaan.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.795,65, bestaande uit een bedrag van € 995,65 aan materiële schade (tandartskosten en het eigen risico) en een bedrag van
€ 800,00 aan immateriële schade (fysiek letsel). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.345,65, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes subsidiair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De verdachte is door de mishandeling twee voortanden in de onderkaak verloren. Door de tandarts is een frameprothese geplaatst en die kosten heeft de benadeelde partij moeten voldoen. Daarnaast heeft de benadeelde partij zorgkosten gemaakt, waarvoor hij een eigen risico heeft moeten betalen.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de gevorderde materiële schade volledig kan worden toegewezen. De schade is voldoende onderbouwd en wordt door de verdediging niet betwist.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partij heeft deze schade gevorderd vanwege fysiek geleden letsel. De benadeelde partij heeft na de mishandeling ongeveer anderhalve week pijn gehad aan zijn kaak en in zijn mond, hij had een dikke lip en een wond aan de binnenkant van zijn lip. Twee tandelementen zijn vervangen door een frameprothese en de tandheelkundige behandeling is afgerond.
Het is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 350,--. In zoverre acht het hof de vordering, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld, billijk en niet bovenmatig.
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.345,65 toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de proceskosten als na te melden.
Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.345,65. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.345,65 (duizend driehonderdvijfenveertig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 995,65 (negenhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2019 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.345,65 (duizend driehonderdvijfenveertig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 995,65 (negenhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 15 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. B.F.M. Klappe is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.