ECLI:NL:GHSHE:2022:1336

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20-002552-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake vernieling van eigendommen van de Nationale Politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor vernieling. De politierechter had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van € 250,00. Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij, de Nationale Politie Eenheid Limburg, toegewezen tot een bedrag van € 5.064,31. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. De raadsvrouw van de verdachte heeft verweer gevoerd tegen de strafmaat en de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de opgelegde straf niet in verhouding staat tot de ernst van het delict. Het hof heeft de geldboete verhoogd naar € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis.

Wat betreft de vordering van de benadeelde partij heeft het hof de schadevergoeding vastgesteld op € 1.500,00, vermeerderd met wettelijke rente, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering onvoldoende onderbouwd was en dat de benadeelde partij niet in schuldeisersverzuim verkeerde. De beslissing is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De uitspraak is gedaan op 11 april 2022.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002552-19

Uitspraak : 11 april 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht van 29 juli 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-106375-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter ter zake van ‘vernieling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete ter hoogte van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.064,31 met vermeerdering van de wettelijke rente en met daarbij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis.
Door de raadsvrouw van de verdachte is op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 28 maart 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en meer subsidiair wordt toegewezen tot een bedrag van € 400,00 en voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Bijgevolg zullen de overwegingen van de politierechter, voor zover die betrekking hebben op de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, in hun geheel worden vervangen door hetgeen hierna onder ‘Op te leggen sanctie’, ‘Vordering van de benadeelde partij Politie Regio Zuid Limburg’ en ‘Schadevergoedingsmaatregel’ zal worden overwogen.
Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen op de wijze als hierna te melden.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij een intercom en raam toebehorende aan de Nationale Politie, Eenheid Limburg, heeft vernield. Door aldus te handelen heeft de verdachte schade berokkend aan de eigendommen van de politie. Uit het handelen van de verdachte blijkt dat de verdachte slechts oog had voor zijn eigen frustraties, en zich geen rekenschap heeft gegeven van de schade en overlast die hieruit voor anderen ontstond.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 januari 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde eerder onherroepelijk is veroordeeld. Tevens heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) België, d.d. 3 mei 2019; daaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld in België.
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 28 maart 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep betoogd dat er aanleiding bestaat om de aan de verdachte op te leggen straf te matigen. Hiertoe heeft de raadsvrouw betoogd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, hetgeen tot strafmatiging zou moeten leiden. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat bij de aanhouding van de verdachte door de politie onrechtmatig, te weten: in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewone opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie) gebruik is gemaakt van transportboeien, terwijl hiertoe geen aanleiding bestond en door de verbalisanten niet is onderbouwd en geverbaliseerd waarom de transportboeien zijn aangelegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de verdachte is aangehouden ter zake van openlijke geweld tegen goederen. De verdachte werd ervan verdacht een intercompaal door een ruit van het politiebureau te hebben gegooid, waardoor de ruit en de intercom zijn vernield. Door de verbalisanten is voorafgaande aan de aanhouding contact opgenomen met het call-centrum van de politie. Het call-centrum heeft de verbalisanten vervolgens geïnformeerd over de achtergrond van het incident en hen medegedeeld dat persoon waarmee via de intercom een gesprek is gevoerd zich zeer agressief gedroeg. In het kader van het transport naar het politiebureau zijn vervolgens bij de verdachte transportboeien aangelegd.
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verbalisanten er redelijkerwijs rekening mee konden houden dat het vervoer van de verdachte mogelijk gevaar voor de veiligheid van zowel de inzittenden als van de politieauto zelf zou opleveren. Naar het oordeel van het hof hebben de verbalisanten onder de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van het strafbare feit, alsmede in het bijzonder het gegeven dat de vernieling zich richtte tegen (eigendommen van) de politie de beslissing om bij de verdachte transportboeien aan te leggen, in redelijkheid kunnen nemen.
Het strafmaatverweer wordt mitsdien verworpen.
Tot slot heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de raadsvrouw in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte ten tijde van het delict met ‘zichzelf in de knoop zat’.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van € 500,00 subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
Bij de strafvervolging van de verdachte is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, geschonden. Namens de verdachte is op 8 augustus 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof doet bij arrest van heden – 11 april 2022 – einduitspraak. Aldus is de behandeling in hoger beroep niet afgerond binnen 2 jaren. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op omvang van het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen straffen zal het hof evenwel volstaan met de enkele constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Vordering van de benadeelde partij Nationale Politie Eenheid Limburg
De benadeelde partij Nationale Politie Eenheid Limburg heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.064,44 (het hof leest:
€ 5.064,31) bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering ziet op een bedrag ter hoogte van € 3.470,74 voor het plaatsen van een nieuwe ruit en een bedrag ter hoogte van € 1.593,57 voor het repareren van de intercomzuil.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.064,31. De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 28 maart 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij primair dient te worden afgewezen, subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en meer subsidiair dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 400,00 en voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe is door de raadsvrouw aangevoerd dat:
de persoon die de vordering heeft ingediend, blijkens de ingediende machtiging, uitsluitend is gemachtigd voor civiele en bestuursrechtelijke procedures en niet voor een strafrechtelijke procedure;
de vordering onvoldoende is onderbouwd, omdat er geen factuur en betaalbewijs is overgelegd;
het gevorderde schadebedrag ten behoeve van de ruit en de intercompaal bovenmatig is;
de benadeelde partij in schuldeisersverzuim verkeert;
de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1: De machtiging
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. De vordering wordt inhoudelijk civielrechtelijk beoordeeld aan de hand van het leerstuk van de onrechtmatige daad, waarbij als uitgangspunt geldt dat de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken van toepassing zijn. De machtiging ziet naar het oordeel van het hof derhalve ook op de voeging als benadeelde partij in deze strafzaak.
Het hof verwerpt het verweer.
Ad 2, 3 en 5: Onvoldoende onderbouwde vordering, bovenmatige bedragen en onevenredige belasting van het strafproces
Ruit
Op basis van verzoek tot schadevergoeding in onderling verband met de aangifte beschouwd, stelt het hof vast dat door toedoen van de verdachte een ruit is vernield. In bijlage 4, bij het schadeverzoek bevindt zich een print van 9 mei 2019 met vermelding “Opdrachtgever Politie”, “werkadres Maastricht”. Hierop staan onder andere drie posten gelaagd veiligheidsglas , tweemaal van 33.1 en eenmaal van 44.2. De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat ruiten van dit type zo duur zijn. Verder worden er acht personen genoemd met in totaal 17,5 uren ter adstructie van de loonkosten, waarover de verdediging terecht vragen heeft gesteld. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de kosten voor de ruit onvoldoende zijn onderbouwd.
De benadeelde partij is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen om de vordering toe te lichten, ook niet nu de vordering opnieuw ter beoordeling voorligt aan het hof. Het hof is van oordeel dat schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, louter om de benadeelde de gelegenheid te bieden voor een nadere onderbouwing van deze schadepost, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof zal daarom naar redelijkheid en billijkheid de schade schatten op
€ 1.500,00 en de benadeelde partij in de vordering betreffende de ruit voor het overige niet-ontvankelijk verklaren waarmee deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Intercompaal
Voor de reparatie van de intercompaal is een bedrag van € 1.593,57 inclusief btw gevorderd. Dit bedrag is nader opgebouwd uit een post
‘de- en hermonteren praatpaal door derden’voor een bedrag van € 750,00 en een post
‘Tegel uitnemen en herleggen in cementbed, vastzetten en vervolgens paal herplaatsen’voor een bedrag van € 369,00. Samen met een opslag- en toeslagpercentage en de btw komen de totale kosten voor het terugplaatsen van de intercompaal op € 1.593,38.
Op de nota staat onder andere “Praatpaal staat op een betonnen tegel en als men aan deze trekt staat deze best wel vast, echter wanneer het wenselijk is om deze beter vast te zetten hierbij het voorstel”. Hieruit volgt dat de benadeelde partij er na dit incident kennelijk voor heeft gekozen om de praatpaal beter vast te zetten dan voorheen en derhalve de tegel te demonteren en vast te zetten in beton. Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten vooralsnog niet als door het bewezenverklaarde rechtstreeks veroorzaakte schade kunnen worden aangemerkt en zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Ad 4: Schuldeisersverzuim
Reeds omdat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de vordering niet door de verdachte zou zijn betaald, omdat de verdediging van mening is dat het bedrag exorbitant hoog is, verkeert de benadeelde partij niet in schuldeisersverzuim.
Het hof verwerpt het verweer.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vordering, voor zover thans nog aan de orde, zal toewijzen tot een totaal bedrag van € 1.500,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019, zijnde de datum van het bewezenverklaarde feit, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer Nationale Politie Eenheid Limburg is toegebracht tot een bedrag van € 1,500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, vervalt de andere.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis;

Vordering van de benadeelde partij Politie Regio Zuid Limburg

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Politie Regio Zuid Limburg ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Politie Regio Zuid Limburg, ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.M.M. Dielesen en mr. T.S. Vos, griffiers,
en op 11 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. L.J.M.M. Dielesen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.