In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezag van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2015. De moeder, verzoekster in hoger beroep, verzet zich tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de vader het eenhoofdig gezag over [minderjarige] had toegewezen. De moeder heeft in haar beroepschrift verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en haar verzoeken in eerste aanleg toe te wijzen. De vader heeft in zijn verweerschrift verzocht de grieven van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. De Jeugdbescherming Brabant en de Raad voor de Kinderbescherming hebben als belanghebbenden in de procedure opgetreden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2022 zijn beide ouders, hun advocaten en vertegenwoordigers van de GI en de raad gehoord. De moeder heeft aangevoerd dat er recente positieve ontwikkelingen zijn in haar relatie met [minderjarige] en dat zij actief betrokken wil zijn bij de hulpverlening. De vader heeft echter betoogd dat de moeder nog steeds bezwaren tegen hem heeft en dat haar houding ten opzichte van hem en de GI niet is veranderd. De GI heeft aangegeven dat de moeder niet in staat is om op een verantwoordelijke manier invulling te geven aan haar gezag.
Het hof heeft na beoordeling van de stukken en de mondelinge behandeling geoordeeld dat de rechtbank terecht het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag heeft toegewezen. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de beslissing van de rechtbank en heeft de beschikking bekrachtigd. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.