ECLI:NL:GHSHE:2022:1295

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.302.574_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van kinderalimentatie en niet-ontvankelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg de rechtbank Oost-Brabant verzocht om de beschikking van 4 januari 2019 te wijzigen, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 50,- per kind per maand. De man stelde dat zijn inkomen in 2021 aanzienlijk lager was dan in 2018/2019, en verzocht de alimentatie te verlagen naar nihil of € 25,- per kind per maand. De rechtbank verklaarde de man echter niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was vastgesteld.

In hoger beroep heeft de vrouw, verweerster, verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2022 is de man gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw niet verscheen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat zijn inkomen was gedaald, en dat de alimentatie nog steeds voldeed aan de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.302.574/01
zaaknummer rechtbank : C/01/368513 / FA RK 21-981
beschikking van de meervoudige kamer van 21 april 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W. Weehuizen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J.M. van Asten te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 november 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 8 oktober 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 27 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 3 maart 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Weehuizen;
- namens de vrouw, mr. Van Asten.
2.3.1.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 november 2021 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 februari 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 februari 2022 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 februari 2022 met bijlagen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw zijn geboren te Somalië.
3.3.
De man en de vrouw zijn op 10 mei 2007 te [plaats] (Somalië) gehuwd.
3.4.
Bij beschikking van 4 januari 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 januari 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage.
3.5.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ), en
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 4] ), (hierna ook: de kinderen).
3.6.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van 4 januari 2019 heeft de rechtbank verder, voor zover in hoger beroep van belang -conform de tussen partijen daarover bereikte overeenstemming- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van het uiteengaan van partijen bepaald op een bedrag van € 50,- per kind per maand.
3.7.
De door de man te betalen kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2021 € 53,85 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 54,87 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om voornoemde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 januari 2019 te wijzigen, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, en de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie nader te bepalen op nihil, althans op een bedrag van € 25,- per kind per maand, zulks met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, onder compensatie van de proceskosten.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man - desgevraagd door het hof - uitdrukkelijk verklaard dat zijn grieven enkel gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Dit brengt met zich dat de overwegingen van de rechtbank over artikel 1:401 lid 5 BW niet ter beoordeling aan het hof voor liggen.
4.3.1.
De man verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie nader te bepalen op nihil, althans op een bedrag van € 25,- per kind per maand, zulks met ingang van de dag van de indiening van het oorspronkelijke verzoek bij de rechtbank, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, en de proceskosten te compenseren.
4.4.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn grieven ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen en daarmee de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 januari 2019 in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling -samengevat - het navolgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van een relevante wijziging van omstandigheden. De wijziging van omstandigheden is gelegen in het feit dat het inkomen van de man in 2021 beduidend lager is dan zijn inkomen ten tijde van de echtscheidingsprocedure in 2018/2019. In 2018/2019 zijn partijen bij de bepaling van de door de man te betalen kinder-alimentatie uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van circa € 25.000,- of hoger. De man beschikt echter niet (meer) over de stukken betreffende de inkomensgegevens over 2018/2019. In 2021 zal het bruto jaarinkomen van de man naar verwachting € 20.000,- of minder bedragen.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling - desgevraagd door het hof - verklaard dat de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie in 2018/2019 is overeengekomen met inachtneming van de wettelijke maatstaven.
Verder is de man werkzaam via een uitzendbureau. Hij is daardoor zeer kwetsbaar in zijn inkomen. Het is voor de man telkens onzeker of hij elke maand loonvormende arbeid kan verrichten en ook het uurloon staat niet vast. Dit reële risico dient te worden vertaald in een verlaging van het besteedbaar inkomen met minimaal 10%.
5.3.
De vrouw heeft hiertegen het navolgende verweer gevoerd.
Evenals in de procedure in eerste aanleg heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende gesteld ten aanzien van een eventuele wijziging van omstandigheden. De man laat ook in hoger beroep na om zijn stellingen voldoende te onderbouwen. De man heeft weliswaar gesteld dat zijn inkomen in 2021 beduidend lager is dan in 2018/2019, maar hij heeft dat wederom niet onderbouwd met (inkomens)bescheiden die ook zien op de situatie ten tijde van echtscheidings-procedure. Op basis van de huidige stukken kan ook in hoger beroep niet worden beoordeeld of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Bovendien heeft de man in 2021, na extrapolatie, een fiscaal jaarinkomen van € 26.957,-, zodat van een lager inkomen dan ten tijde van de echtscheidingsprocedure geen sprake is. Ook in hoger beroep is daarom niet gebleken van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de echtscheidingsprocedure.
5.4.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.4.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4.2.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de eerder door partijen overeengekomen kinderalimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Allereerst is de enkele stelling van de man dat partijen in 2018/2019 bij de bepaling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage zijn uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van circa € 25.000,- of hoger en dat het inkomen van de man thans beduidend lager is, daartoe onvoldoende. De vrouw heeft deze stelling immers betwist. Tegenover deze betwisting had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling op dit punt nader en met voldoende concrete gegevens te onderbouwen. De man heeft echter zowel bij de rechtbank als in hoger beroep geen inkomensgegevens in het geding gebracht over de jaren 2018/2019. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard ook niet (meer) over deze inkomensgegevens te beschikken en ook overigens geen althans onvoldoende concrete gegevens ter onderbouwing verstrekt. Omdat de man heeft nagelaten zijn stelling met voldoende en concrete gegevens te onderbouwen, is het hof - evenals de rechtbank - niet in staat om te beoordelen of thans sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in het inkomen van de man ten opzichte van de inkomenssituatie van de man ten tijde van de echtscheidingsprocedure.
Daarbij komt dat uit de door de man in het geding gebrachte salarisstrook van week 51 van [uitzendbureau] Uitzendbureau volgt dat de man in 2021, na extrapolatie, een fiscaal jaarinkomen heeft van ruim € 26.000,-, wat de man ook tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend. Dit brengt mee dat, nu de man zelf stelt dat de door partijen in 2018/2019 overeengekomen bijdrage was gebaseerd op een jaarinkomen van € 25.000,- of hoger en die bijdrage op dat moment in overeenstemming met de wettelijke maatstaven was, dit thans nog steeds het geval is en derhalve geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandig-heden. Hetgeen de man verder in hoger beroep nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden. De grieven van de man falen.

6.De slotsom

6.1.
Omdat de grieven van de man falen zal de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep -gelet op de aard van de procedure- compenseren.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en A.J.F. Manders en is op 21 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.