ECLI:NL:GHSHE:2022:1250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.288.610_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst tot de aanschaf van kozijnen en de vraag naar de totstandkoming van de overeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over de totstandkoming van een overeenkomst tot de aanschaf van kozijnen. [appellant] stelt dat hij een overeenkomst heeft gesloten met [geïntimeerde] voor de levering van kozijnen, terwijl [geïntimeerde] betwist dat er een overeenkomst is gesloten. De feiten van de zaak zijn als volgt: in het najaar van 2017 heeft [geïntimeerde] contact gehad met Alukozijn B.V. over de koop van kozijnen. [appellant] was toen werknemer van Alukozijn en heeft met [geïntimeerde] gesproken. Na het faillissement van Alukozijn heeft [geïntimeerde] in september 2018 contact gezocht met [appellant] via Facebook, waarna er gesprekken zijn gevoerd over de levering van kozijnen. [geïntimeerde] heeft de kozijnen echter geweigerd, omdat zij ontevreden was over de kwaliteit.

De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de vraag te beantwoorden of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Het hof overweegt dat voor een overeenkomst vereist is dat er een op rechtsgevolg gerichte wil is, die door een verklaring is geopenbaard. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen vaststellen dat er een overeenkomst is gesloten. De vordering van [appellant] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Tevens wordt [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.288.610
arrest van 19 april 2022
in de zaak van
[appellant],
handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: W.J. Liebrand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen.

1.Het procesverloop

1.1.
In het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie 's-Hertogenbosch) van 15 oktober 2020 (kenmerk: 8139214\ CV EXPL 19-7548) staat het procesverloop van de procedure bij de kantonrechter beschreven.
1.2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep 11 januari 2021,
  • het tussenarrest 30 maart 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 8 juni 2021;
  • de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
1.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof beslist op basis van de onder 1.1 en 1.2 genoemde stukken.

2.De beoordeling

Kern van het geschil
2.1.
In het najaar van 2017 heeft [geïntimeerde] contact gehad met Alukozijn B.V. (Alukozijn) over de koop van kozijnen voor haar woning. [appellant] werkte toen als werknemer voor Alukozijn en heeft met [geïntimeerde] gesproken. [geïntimeerde] heeft met Alukozijn afgesproken dat zij nog met haar bestelling zou wachten tot na de bouwvakvakantie. Voordat [geïntimeerde] haar bestelling heeft geplaatst, is Alukozijn failliet gegaan.
2.2.
Via Facebook heeft [geïntimeerde] in september 2018 contact gezocht met [appellant] . [geïntimeerde] , haar vader en [appellant] hebben daarna gesproken over kozijnen. [appellant] heeft vervolgens (onder meer) kozijnen, glas en horren laten afleveren bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft de kozijnen niet geaccepteerd. In deze procedure vordert [appellant] betaling van € 20.570,00 voor de kozijnen en toebehoren. [geïntimeerde] betwist dat een overeenkomst tussen haar en [appellant] is gesloten en, als dat wel zo zou zijn, stelt zij dat de kozijnen niet goed zijn.
Het hoger beroep
2.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en daartegen komt [appellant] in hoger beroep. Hij vordert – na wijziging van eis – dat het hof
  • het vonnis van de kantonrechter vernietigt, en alsnog:
  • [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van (primair) € 20.570,00 of (subsidiair) € 16.500,00 (steeds met de rente daarover) of (meer subsidiair) € 17.264,40,
  • SKG-IKOB benoemt als onafhankelijke deskundige;
  • [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 980,70 aan buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Overeenkomst: uitgangspunten
2.4.
De vraag die het hof (eerst) moet beantwoorden is of tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand is gekomen. [geïntimeerde] voert aan dat zij dacht dat [appellant] bemiddelde bij het sluiten van een overeenkomst tussen haar en het [bedrijf] . Zij had – zo voert zij aan – niet de bedoeling om een overeenkomst te sluiten met (de eenmanszaak van) [appellant] , maar wilde de kozijnen afnemen van [bedrijf] .
2.5.
Op grond van de wet (artikel 3:33 BW) is voor een rechtshandeling – zoals het sluiten van een koopovereenkomst of een opdracht tot aanneming van werk– vereist “een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard”. Dat wil zeggen dat vereist is dat [geïntimeerde] een overeenkomst met [appellant]
wildesluiten en dat zij dat ook aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt. Artikel 3:35 BW beschermt het gerechtvaardigd vertrouwen van [appellant] : als [geïntimeerde] iets heeft gedaan of (tegen [appellant] ) heeft gezegd op basis waarvan [appellant] redelijkerwijs mocht begrijpen dat [geïntimeerde] een overeenkomst met [appellant] wilde sluiten, kan [geïntimeerde] zich er niet op beroepen dat zij dat niet wilde.
2.6.
[appellant] vordert in deze procedure betaling op basis van de overeenkomst die [geïntimeerde] volgens hem met hem heeft gesloten. Hij moet daarom in deze procedure voldoende feiten en omstandigheden stellen op basis waarvan het hof kan vaststellen dat er inderdaad een overeenkomst tussen [appellant] zelf en [geïntimeerde] is gesloten, die inhoudt dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen voor de kozijnen. Daarvoor is van belang of bij de gesprekken over het aanschaffen van de kozijnen [appellant] optrad namens zichzelf en zijn eenmanszaak of dat [geïntimeerde] dacht en mocht denken dat [appellant] namens een andere partij optrad. Doorslaggevend is wat [appellant] en [geïntimeerde] daarover hebben verklaard en wat [geïntimeerde] en [appellant] over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden.
Gesprekken [appellant]
[geïntimeerde]
2.7.
Vast staat dat tussen [appellant] en (de vader van) [geïntimeerde] in september en oktober 2018 meerdere keren is gesproken in over de aanschaf van kozijnen, de maatvoering, de uitvoering en de prijs ervan. Duidelijk is dat [geïntimeerde] in dat verband een rol zag weggelegd voor [appellant] , maar onduidelijk is wat die rol inhield. [appellant] stelt dat de overeenkomst inhield dat hijzelf (via zijn eenmanszaak) de kozijnen aan [geïntimeerde] zou leveren en dat [geïntimeerde] (dus) daarvoor aan hem zou betalen. Dat er gesprekken tussen partijen zijn geweest, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat [geïntimeerde] begreep of moet hebben begrepen dat [appellant] tijdens die gesprekken voor zichzelf en zijn eenmanszaak optrad en niet namens [bedrijf] die – volgens beide partijen – de kozijnen zou maken. Daarbij weegt het hof mee dat er later direct contact is geweest tussen [geïntimeerde] en [bedrijf] over – in ieder geval – de grepen van de kozijnen. Uit die e-mails met [bedrijf] blijkt niet dat [geïntimeerde] [appellant] als haar wederpartij beschouwde en die e-mails bevatten ook geen mededeling van [bedrijf] , waaruit [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat (in de optiek van [bedrijf] ) [appellant] en niet [bedrijf] haar wederpartij was. De emailwisseling biedt daarom geen ondersteuning van de standpunten van [appellant] .
2.8.
Over het gesprek met [geïntimeerde] waarin volgens [appellant] de mondelinge overeenkomst is gesloten, verklaarde hij op de zitting bij de kantonrechter: “
Mijn vorige werkgever is failliet gegaan en ik ben naderhand via Facebook benaderd door mevrouw [geïntimeerde] . Zij heeft mij gevraagd of ik dezelfde kozijnen kon leveren als die van Alukozijn. Dat kon ik doen via de firma [bedrijf] . We zijn tot overeenstemming gekomen. Ik zou ze daar inkopen en dat heb ik ook voor een bepaald bedrag gedaan.”. [appellant] stelt niet dat hij heeft gezegd dat hij voor zichzelf is begonnen of dat hij de naam “ [handelsnaam] ” heeft gebruikt. Tegenover die verklaring van [appellant] staat een schriftelijke verklaring van de vader van [geïntimeerde] dat [appellant] hem heeft gebeld en dat [appellant] in dat gesprek heeft “
gezegd: ‘Je zult het wel gehoord hebben, maar AluKozijn is failliet’. Daarop heb ik aangegeven: ‘Dan zullen we iemand anders moeten zoeken’. [appellant], hof]
gaf toen aan dat hij nog twee bedrijven wist die hetzelfde profiel kunnen leveren. Bij een daarvan werkt zijn zoon: Dat is [bedrijf] in [plaats] . Hij zou daarin kunnen bemiddelen.
[appellant] zei toen: ‘Als je wilt kan ik voor jullie bij [bedrijf] een offerte opvragen. Omdat mijn zoon daar werkt kan ik misschien ook wat betekenen qua levertijd’.[…]”
2.9.
Tegenover de verklaring van de vader van [geïntimeerde] stelt [appellant] over het telefoongesprek tussen [appellant] en (de vader van) [geïntimeerde] niet voldoende concreet waaruit blijkt dat [geïntimeerde] een overeenkomst met de eenmanszaak van [appellant] wilde sluiten, of waarop [appellant] daarvoor gerechtvaardigd heeft vertrouwd. Ook stelt [appellant] niet voldoende over wat er besproken is tijdens zijn latere bezoek(en) en gesprekken met [geïntimeerde] om te kunnen vaststellen dat [geïntimeerde] in een later gesprek een overeenkomst met [appellant] heeft gesloten, of tenminste toen moet hebben begrepen dat [appellant] haar wederpartij was en daarmee akkoord is gegaan. Dat [geïntimeerde] contact heeft gezocht met [appellant] en dat zij met hem de maatvoering en de prijs van de kozijnen heeft besproken, is immers gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst hebben gesloten.
Orderbevestiging
2.10.
[appellant] stelt dat hij na het telefoongesprek een orderbevestiging heeft verzonden, uitdrukkelijk op naam van [handelsnaam] . Als die offerte inderdaad door [geïntimeerde] is geaccepteerd, is daardoor een overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] tot stand gekomen. Maar [geïntimeerde] betwist dat zij die orderbevestiging ontvangen heeft (behalve als processtuk in de procedure). In hoger beroep houdt [appellant] vol dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging wel ontvangen heeft, maar hij stelt op dat punt alleen “
Post.NL bezorgt tot op de dag van vandaag nog steeds de post op het adres waarop de geadresseerde staat ingeschreven.”. Dat zijn geen voldoende concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] ook in dit geval deze opdrachtbevestiging heeft ontvangen. Het hof kan daarom daar niet van uitgaan, zodat het uitblijven van een reactie van [geïntimeerde] ook niet betekent dat zij de orderbevestiging stilzwijgend heeft geaccepteerd. Daarbij betrekt het hof ook dat [appellant] niet stelt dat de orderbevestiging in oktober 2018 ter sprake is gekomen en dat uit het transcript van het gesprek in december 2018 (zie 2.13 hierna) ook niet blijkt dat de opdrachtbevestiging toen onderwerp van gesprek is geweest. Bovendien staat er in het stuk zelf dat het een aanbieding is naar aanleiding van een prijsaanvraag en staat er niet met zoveel woorden in dat het de bevestiging is van een eerder, mondeling bereikte overeenstemming.
Gesprek na aflevering
2.11.
In november/december 2018 heeft [appellant] een aantal kozijnen afgeleverd bij de woning van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft de kozijnen toen geweigerd, omdat zij over de kwaliteit (van de afwerking) ervan ontevreden was. Volgens [appellant] was het moment van levering overeengekomen, volgens [geïntimeerde] kwam het onverwacht, maar wat daar ook van zij, uit het enkele feit dat [appellant] de door [bedrijf] gemaakte kozijnen feitelijk afleverde, had [geïntimeerde] niet hoeven begrijpen dat [appellant] haar wederpartij bij de overeenkomst was.
2.12.
[appellant] heeft de kozijnen vervolgens weer meegenomen. [appellant] heeft kort daarna aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de kozijnen aangepast waren. Er heeft toen een bespreking bij hem thuis plaatsgevonden. Beide partijen hebben dit gesprek opgenomen. In eerste aanleg is [appellant] op de inhoud van het gesprek ingegaan. [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] in de eerste plaats klaagt dat zij de kozijnen niet mooi vindt en ontevreden is over de kwaliteit van de afwerking en, volgens hem, daarom niet wil betalen. De vader van [geïntimeerde] heeft gezegd “
als het goed is, kom ik alles na” en [geïntimeerde] zelf zei dat er genoeg geld daarvoor op de lopende rekening stond. Dat alles impliceert volgens [appellant] dat ook [geïntimeerde] begreep dat er een overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten was, waaruit de verplichting om aan hem te betalen voor de kozijnen voortvloeide.
2.13.
Het hof volgt [appellant] niet in die lezing van het gesprek. Het hof leidt uit het gesprek af dat [geïntimeerde] inderdaad ontevreden was over de kwaliteit van de kozijnen. Dat de kozijnen bij [appellant] thuis stonden, riep bij [geïntimeerde] vragen op over wie haar wederpartij was en welke gevolgen dat had voor de garantie: “
weet je wat ik raar vind, als de [bedrijf] het heeft gemaakt (-) als ze hier staan, bij wie moet ik dan aankloppen voor de garantie”, waarop [appellant] antwoordt: “
er zit gewoon garantie op”. De opmerkingen van [geïntimeerde] en haar vader over betaling betekenen niet dat zij erkent dat zij een overeenkomst heeft gesloten met [appellant] , maar alleen dat zij erkent dat zij – in beginsel – haar contractuele wederpartij (wie dat ook is) voor de kozijnen zal moeten betalen. Zij zegt ook dat zij die betalingsverplichting zou nakomen, als zij over de kwaliteit tevreden zou zijn geweest. Uit het transcript dat door [geïntimeerde] in hoger beroep is overgelegd blijkt dat in dat gesprek [geïntimeerde] duidelijk wordt dat [appellant] de kozijnen op eigen naam heeft gekocht bij [bedrijf] en (dus) hij die kozijnen zelf in een tweede transactie aan haar wil verkopen. Dat zij daarmee akkoord gaat of al eerder akkoord was gegaan, blijkt daar echter niet uit.
Brief gemachtigde
2.14.
[appellant] beroept zich ook nog op een brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] naar aanleiding van de factuur waarvan hij in deze zaak betaling vordert. In die brief schrijft de gemachtigde van [geïntimeerde] :
“[…]
Uit het dossier begrijp ik dat cliënte aanvankelijk aluminium kozijnen had besteld bij Alukozijn BV, waar u als werknemer werkzaam was. Na het faillissement van deze BV heeft u mondeling met mijn cliënte in september 2018 een overeenkomst gesloten tot de levering van aluminium kozijnen, inclusief glazen ruiten en vlieghorren. Daarbij is een prijs overeen gekomen van € 16.500,00 inclusief BTW. Cliënte was in de veronderstelling dat zij via u een overeenkomst had gesloten bij [bedrijf] in [plaats] . Met [handelsnaam] heeft cliënte in elk geval nooit zaken gedaan!
De kozijnen zijn bovendien nooit door u geleverd. De eerste paar kozijnen, die u op een aanhanger bracht, waren non-conform en zijn direct door mijn cliënte geweigerd. De verstekhoeken waren namelijk niet netjes, stonden open of waren met dikke kitranden gevuld.[…]
U bent duidelijk in gebreke gebleven om de uit de (aannemings) overeenkomst voortvloeiende verbintenissen naar behoren na te komen. Er is, met andere woorden, geen sprake van goed en deugdelijk werk, waartoe u zich contractueel had verplicht. U dient voor kosteloos herstel zorg te dragen.[…]
Namens cliënte verzoek ik u dan ook, voor zover nodig sommeer ik u een laatste maal, om de hiervoor genoemde aluminium kozijnen allemaal te leveren, en wel uiterlijk 8 februari a.s.[…]
In elk geval volgt uit bovenstaande dat mijn cliënte zich terecht op haar opschortingsrecht beroept en vooralsnog niet tot betaling van de openstaande factuur zal overgaan.
Onder voorbehoud van alle rechten en weren verblijf ik[…]”
2.15.
De tekst van de brief is niet eenduidig, maar het hof leest die brief zo – en in de gegeven omstandigheden had [appellant] dat ook zo moeten begrijpen – dat [geïntimeerde] zich (primair) op het standpunt stelt dat zij geen overeenkomst heeft gesloten met [appellant] of [handelsnaam] en (subsidiair)
alsdat onjuist zou zijn en er (in rechte) zou komen vast te staan dat zij wel een overeenkomst met [appellant] of [handelsnaam] heeft gesloten, in dat geval [geïntimeerde] als verweer voert dat de kwaliteit van de kozijnen niet goed is. In de brieven van 5 en 25 februari 2019 gaan de gemachtigden van partijen over en weer in op het subsidiaire standpunt over de kwaliteit van de kozijnen, maar dat betekent niet dat [geïntimeerde] het verweer dat zij geen overeenkomst heeft met [appellant] heeft prijsgegeven. In deze procedure heeft [geïntimeerde] deze twee standpunten ook expliciet primair en subsidiair ingenomen.
Conclusie
2.16.
Het hof kan niet vaststellen dat er een overeenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] en dus kan het hof ook niet vast stellen dat [geïntimeerde] op basis van een overeenkomst aan [appellant] een bedrag moet betalen. [appellant] stelt te weinig over de inhoud van de gesprekken, de ontvangst van de opdrachtbevestiging/aanbieding of de feitelijke gang van zaken om hem op (een van) deze punten toe te laten om bewijs te leveren. Het bewijsaanbod van [appellant] in eerste aanleg en hoger beroep is daarvoor ook niet voldoende concreet en specifiek. Dat betekent dat de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten aan [appellant] niet toewijsbaar is.
2.17.
Aan het debat over de kwaliteit van de kozijnen, de kleur ervan en over de eventuele benoeming van een deskundige komt het hof niet toe.
2.18.
De grieven van [appellant] tegen het vonnis slagen niet. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd.
Proceskosten
2.19.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 772,00
- salaris advocaat € 2.884,00 (2 punten × tarief III)
2.20.
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie
’s-Hertogenbosch) van 15 oktober 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 772,00 voor verschotten en op € 2.884,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2022.
griffier rolraadsheer