In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 18 november 2019 werd veroordeeld voor mishandeling en het opzettelijk beschadigen van andermans eigendom. De politierechter legde een gevangenisstraf op van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een zwaardere straf van vier maanden gevangenisstraf. De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het een klachtdelict betreft en er geen klacht is ingediend. Het hof heeft echter geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging, omdat er geen sprake is van een klachtdelict in deze situatie.
Het hof heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn ex-vriendin en het beschadigen van haar auto. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden, wat het hof als zeer kwalijk beschouwt. Gezien het justitiële verleden van de verdachte, dat eerdere veroordelingen voor mishandeling omvat, heeft het hof besloten dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk is. De redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde straf. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 85 dagen en is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling afgewezen.