ECLI:NL:GHSHE:2022:1240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20-003624-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en beschadiging van eigendom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 18 november 2019 werd veroordeeld voor mishandeling en het opzettelijk beschadigen van andermans eigendom. De politierechter legde een gevangenisstraf op van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een zwaardere straf van vier maanden gevangenisstraf. De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het een klachtdelict betreft en er geen klacht is ingediend. Het hof heeft echter geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging, omdat er geen sprake is van een klachtdelict in deze situatie.

Het hof heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn ex-vriendin en het beschadigen van haar auto. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden, wat het hof als zeer kwalijk beschouwt. Gezien het justitiële verleden van de verdachte, dat eerdere veroordelingen voor mishandeling omvat, heeft het hof besloten dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk is. De redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde straf. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 85 dagen en is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003624-19
Uitspraak : 4 april 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-170367-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘mishandeling’ en ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de politierechter de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.-zaaknummer: 99-000448-50) afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van gronden en met uitzondering van de straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is afwijzing van de vordering tot herroepping voorwaardelijke invrijheidstelling gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van feit 2 bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren, nu dit een klachtdelict betreft en er zich in het dossier geen klacht bevindt. Subsidiair heeft zij ten aanzien van beide feiten vrijspraak bepleit. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht om oplegging van een taakstraf in plaats van een geldboete of gevangenisstraf. Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht om afwijzing van de vordering tot herroepping voorwaardelijke invrijheidstelling.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf en de door de politierechter aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de gronden zoals nader in de pleitnota vermeld - samengevat - aangevoerd dat sprake is van een klachtdelict ten aanzien van feit 2. Volgens de raadsvrouw is er geen aangifte gedaan, is er geen klacht ingediend en betreft het een verdenking van een strafbaar feit jegens een specifiek persoon. Aldus dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 316 (juncto artikel 353) van het Wetboek van Strafrecht luidt voor zover hier van belang als volgt:
Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten.
Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging, voor zover hem betreft, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.
De verdachte en aangeefster hadden ten tijde van feit 2 weliswaar een relatie, maar waren geen echtgenoten of bloed- of aanverwanten waardoor vorenbedoelde situatie zich niet voor doet en er dus geen sprake is van een klachtdelict zoals door de verdediging wordt betoogd.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.
Aanvulling bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde zoals die door de politierechter zijn opgenomen op pagina 3 en 4 van het vonnis worden op de navolgende wijze aangevuld:

3.1.5. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 maart 2022, voor zover inhoudende:

U, voorzitter, vraagt mij of ik niet benieuwd ben naar de vraag wat er die avond op 1 juni 2019 is gebeurd, aangezien de politie is geweest en ik zelf ben verhoord. Ik ben daar niet benieuwd naar. Ik heb het er ook niet met haar over gehad. U, voorzitter, geeft aan dat u het lastig te begrijpen vindt waarom ik dit niet wil weten. Ze (het hof begrijpt: mevrouw [slachtoffer] ) woont niet meer bij mij. Ze was die avond wel bij mij maar niet de hele tijd.
Aanvulling bewijsoverweging
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de gronden zoals nader in de pleitnota vermeld, samengevat aangevoerd dat er geen enkel onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gestelde verwondingen van aangeefster [slachtoffer] , waardoor deze in zijn geheel niet zijn vast te stellen en derhalve niet vast is komen te staan hoe oud deze verwoningen waren en wanneer, hoe dan wel door wie deze verwondingen zijn toegebracht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is vast komen te staan dat aangeefster [slachtoffer] op 1 juni 2019 slachtoffer is geworden van mishandeling door de verdachte. Door onder meer getuige [getuige] en verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] wordt letsel waargenomen aan haar gezicht, nek, borst, arm en bovenbeen. Tevens beschrijven zij de emotionele staat waarin [slachtoffer] verkeerd. [slachtoffer] heeft tegenover [getuige] verklaard dat haar vriend die nacht dronken was en haar geslagen had. Tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft zij vervolgens verklaard dat zij mishandeld is door de verdachte. Zij heeft daarbij aangegeven klappen in haar gezicht en tegen haar nek en borst te hebben gekregen. Voorts zou zij aan haar haren zijn meegetrokken door de verdachte. De verdachte heeft zelf ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer] die avond bij hem is geweest.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de aard en het moment waarop het letsel van [slachtoffer] is ontstaan voldoende steun vindt in de bewijsmiddelen en dat het letsel, zoals is waargenomen door de verbalisanten en getuige [getuige] , past bij de toedracht ervan, namelijk dat zij op 1 juni 2019 door de verdachte is mishandeld.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht tot oplegging van een taakstraf in plaats van een geldboete of gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn ex-vriendin [slachtoffer] . Eveneens is bewezenverklaard dat hij haar personenauto heeft beschadigd. De verdachte heeft met deze strafbare handelingen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] , alsmede het eigendomsrecht van de benadeelde aangetast. Uit de bevindingen van zowel de verbalisanten als de getuige blijkt dat [slachtoffer] erg bang was voor de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedragingen. Het hof acht dit zeer kwalijk.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 januari 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevinden zich veroordelingen ter zake van mishandeling. Het hof heeft eveneens rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een woning heeft, 6 dagen per week dagbesteding heeft, een uitkering ontvangt, geen schulden heeft en niet verslaafd is aan drugs of alcohol.
Naar het oordeel van het hof kan - gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheid dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke misdrijven - niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten slotte heeft het hof zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. In dat kader stelt het hof het volgende vast.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 20 november 2019 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte. Het hof wijst arrest op 4 april 2022, dus de behandeling in hoger beroep is niet afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof stelt vast dat de schending van de redelijke termijn in hoger beroep ruim 4 maanden bedraagt.
Zonder schending van de redelijke termijn had het hof een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen passend en geboden geacht. Nu de redelijke termijn (gering) is overschreden, zal het hof de verdachte – alles overziend – veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 85 dagen.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 27 juli 2017 in de zaak met parketnummers 20-001091-16 en 20-002394-16 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdachte is als veroordeelde op 9 oktober 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de op 270 dagen gestelde proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De officier van justitie heeft op 1 oktober 2019 gevorderd dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 270 dagen zal herroepen wegens het niet naleven van de aan de invrijheidstelling verbonden voorwaarde, te weten het niet plegen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof is in navolging van de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient te worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 63, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
85 (vijfentachtig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met v.i.-zaaknummer: 99-000448-50 af;
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het vorenoverwogene, voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 4 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Pelsser en mr. Lonterman zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.