ECLI:NL:GHSHE:2022:1222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.299.939_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing van bewind over vermogensrechtelijke belangen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind over zijn vermogensrechtelijke belangen werd afgewezen. De rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat mr. E.G.W. Hendriks, heeft op 14 september 2021 een beroepschrift ingediend, waarin hij verzocht om de beschikking te vernietigen en het bewind op te heffen. De bewindvoerders, vertegenwoordigd door mr. J.P. den Besten, hebben in hun verweer gesteld dat de rechthebbende niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn verzoeken en dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2022 zijn de rechthebbende en zijn advocaat gehoord, terwijl de bewindvoerders en de dochter van de rechthebbende, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De rechthebbende voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de eerdere zitting en dat er sprake was van een gewijzigde situatie, waardoor hij in staat zou zijn zijn eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De bewindvoerders betwistten dit en stelden dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig was, gezien de problematische schulden en de geestelijke toestand van de rechthebbende.

Het hof heeft geconcludeerd dat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat hij in staat is om zijn financiën zelf te beheren. De rechthebbende was niet op de hoogte van zijn schuldenpositie en weigerde mee te werken aan een schuldregeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het heeft opgemerkt dat de communicatie met de bewindvoerders niet optimaal is, maar dit geen reden is om het bewind op te heffen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 april 2022
Zaaknummer: 200.299.639/01
Zaaknummer eerste aanleg: 9054607 \ BM VERZ 21-1320
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de bewindvoerders],
vennoten van [Bewindvoeringskantoor] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerders,
advocaat: mr. J.P. den Besten;
[de dochter],
wonende te [woonplaats] ,
dochter van de rechthebbende,
hierna te noemen: de dochter.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 september 2021, heeft de rechthebbende het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot opheffing van het bewind wordt toegewezen.
2.2.
Bij brief, ingekomen ter griffie op 19 november 2021, hebben de bewindvoerders het hof verzocht om de rechthebbende niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Hendriks;
  • mr. Den Besten.
2.3.1.
De bewindvoerders en de dochter zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Naar het hof uit de bestreden beschikking afleidt en gelet op de gedingstukken heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht bij beschikking van 30 juli 2013, over de goederen die appellant als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld, met benoeming van [Bewindvoeringskantoor] tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
In de eerste plaats benadrukt de rechthebbende dat hij niet op de hoogte was van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en ook de desbetreffende stukken niet heeft kunnen inzien.
De rechthebbende voert daarnaast aan dat er volgens hem sprake is van een gewijzigde situatie. Hij acht zichzelf in staat om zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Er is geen sprake meer van een lichamelijke dan wel geestelijke toestand op grond waarvan er een meerderjarigenbewind noodzakelijk is. Indien nodig heeft hij hulp uit zijn eigen netwerk om hem daarbij te helpen; de heer [betrokkene] is bereid om hem te helpen bij zijn financiën en administratieve zaken. Ook wordt hij twee keer per week begeleid door een hulpverlener van [instantie] .
Tot slot is zijn vertrouwen in de bewindvoerders beschadigd. Hij krijgt geen informatie van de bewindvoerder en zijn vragen worden niet beantwoord. De communicatie verloopt erg stroef. Ook is - tot verontwaardiging van de rechthebbende - in het kader van de echtscheidingsprocedure met zijn ex-echtgenote, zonder zijn medeweten en zonder zijn instemming een convenant namens hem ondertekend.
3.5.
De bewindvoerders voeren in de brief kort samengevat – aan dat de rechthebbende op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg omdat zij toen extra leefgeld hebben overgemaakt zodat hij naar de rechtbank kon reizen. Verder gaan de bewindvoerders er vanuit dat de griffie van de rechtbank de door de bewindvoerders verzonden stukken heeft doorgezonden zoals gebruikelijk is.
Daarnaast is er volgens de bewindvoerders geen sprake van gewijzigde omstandigheden. De noodzaak voor het bewind is onverminderd aanwezig. Er is nog steeds sprake van problematische schulden en een lichamelijk of geestelijke toestand waardoor de rechthebbende niet in staat moet worden geacht om zelf zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Zo weigert de rechthebbende categorisch om een schuldregeling aan te gaan en geeft hij geen blijk van inzicht in zijn financiën doordat hij bijvoorbeeld regelmatig (veel) extra leefgeld vraagt wat er niet is.
Het door de rechthebbende genoemde netwerk van personen die de vermogensrechtelijke belangen van hem kunnen behartigen is niet aangetoond. Dit is ook in het beroepschrift niet verder concreet gemaakt. De heer [betrokkene] is bij de bewindvoerders niet bekend.
Het door de rechthebbende gestelde beschadigde vertrouwen is geen reden voor opheffing van het bewind. De bewindvoerders zijn in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van de rechthebbende gerechtigd om hem te vertegenwoordigen en het convenant namens hem te ondertekenen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
De onderhavige procedure heeft betrekking op het verzoek van de rechthebbende om het bewind - dat is ingesteld over de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren - op te heffen.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat aan de grond voor opheffing van het bewind niet is voldaan.
Het is aan de rechthebbende, die om opheffing van het bewind vraagt, te onderbouwen dat hij weer in staat is zijn financiën zelf te beheren. Het hof is van oordeel dat de rechthebbende dit niet, althans onvoldoende, heeft gedaan.
Tijdens de mondelinge behandeling is genoegzaam gebleken dat de rechthebbende, niet op de hoogte is van zijn schuldenpositie, weet hij niet of er op de schulden wordt afgelost en met welk bedrag per maand. Verder heeft de rechthebbende desgevraagd verklaard dat hij niet weet hoe hoog zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is en sinds wanneer hij deze ontvangt. De hoogte van de zijn vaste lasten is hem ook niet bekend.
Tot slot is gebleken dat de rechthebbende weigert mee te werken aan een schuldregeling.
Het hof concludeert derhalve dat er door de rechthebbende onvoldoende is gesteld en aangetoond op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij weer in staat is om zijn eigen vermogen te beheren. Het bewind is op dit moment nog steeds noodzakelijk.
Daarbij komt dat de rechthebbende moet rondkomen van een arbeidsongeschiktheids-uitkering, er sprake is van een beperkt budget, en sinds kort zijn dochter bij hem is komen wonen die nog geen eigen inkomsten genereert of een uitkering ontvangt waardoor de kans van het ontstaan van meer schulden groot is.
3.6.4.
Dat de communicatie met de bewindvoerders niet optimaal verloopt is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan en ook door de bewindvoerders erkend. Dit is echter geen grond om het bewind op te heffen. De bewindvoerders hebben bovendien verklaard dat dit geen belemmering is om het bewind uit te voeren . Bovendien wordt niet om ontslag van de bewindvoerder verzocht en het hof ziet ook ambtshalve thans geen aanleiding daartoe over te gaan Het hof gaat ervan uit dat de bewindvoerders hun uiterste best zullen doen om dit samen met de rechthebbende op te pakken, zij hem zoveel mogelijk betrekken bij de uitvoering van de het bewind en hem goed informeren over de hoogte van zijn inkomsten, zijn uitgaven en zijn schuldenlast.
3.7.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 juni 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.