ECLI:NL:GHSHE:2022:1207

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.305.711_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkorting van de duur van uithuisplaatsing van een minderjarige ter bevordering van hulpverlening en motivatie van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die de uithuisplaatsing had verlengd tot 29 oktober 2022. De moeder stelde dat zij zich had verbeterd en klaar was voor de terugkeer van haar kinderen, en dat [minderjarige 1] ook graag naar huis wilde. De Gecertificeerde Instelling (GI) daarentegen, stelde dat er nog zorgen waren over [minderjarige 1] en dat hij intensieve hulp nodig had voordat een thuisplaatsing verantwoord was. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2022 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, evenals de vader als informant. Het hof heeft vastgesteld dat er nog steeds zorgen zijn over [minderjarige 1] en dat er geen intensieve behandeling was gestart. Het hof heeft besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten tot 1 juli 2022, om de totstandkoming van de intensieve hulpverlening te bespoedigen en de ouders en [minderjarige 1] te motiveren om mee te werken aan de noodzakelijke hulpverlening. De eerdere beschikking van de rechtbank is deels vernietigd en de GI's verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen voor de periode na 1 juli 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 april 2022
Zaaknummer : 200.305.711/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/374407/ JE RK 21-1399
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 27 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 januari 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet langer te laten voortduren dan tot (uiterlijk) veertien dagen na de datum van de uitspraak, althans niet langer dan tot aan de start van de zomervakantie, althans een zodanige beslissing te nemen als het gerechtshof in goede justitie passend acht.
2.2.
De GI heeft een verweerschrift met producties ingediend, ingekomen ter griffie op 11 maart 2022 en verzoekt, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.H.A.J. Slaats;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
Tevens is verschenen de vader die als informant door het hof is gehoord.
2.3.1.
De raad is met kennisgeving vooraf niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en de vader gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de tijdens de mondelinge behandeling door de GI overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
-[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
De moeder is van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan sinds 29 oktober 2019 onder toezicht van de GI.
Bij beschikking van 28 augustus 2020 is een spoedmachtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin, dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Vervolgens is bij beschikking van 24 september 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder en tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg, dan wel een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, welke machtigingen zijn verlengd tot 29 oktober 2021.
3.3.
[minderjarige 1] verblijft sinds de uithuisplaatsing in [instantie 1] in [plaats]. Hij verbleef aanvankelijk op de crisisgroep [crisisgroep], vervolgens heeft hij van 20 september 2020 tot 27 juli 2021 op de groep [groep 1] verbleven en sinds 27 juli 2021 is de groep [groep 1] samengevoegd met [groep 2].
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 29 oktober 2022. Tevens is de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 29 december 2021 en ten aanzien van [minderjarige 1] tot 29 oktober 2022. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven inmiddels thuis.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De moeder stelt - kort samengevat- in haar beroepschrift en zoals aangevuld op de mondelinge behandeling het navolgende.
De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de GI heeft toegewezen om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen vanaf 29 oktober 2021 tot 29 oktober 2022. Zij voert aan dat zij zich de afgelopen periode onder behandeling heeft gesteld en dat zij klaar is voor de terugkeer van alle kinderen naar huis. Zij stelt dat zij weer de stabiele opvoeder kan zijn, zeker met de huidige professionele ondersteuning van [instantie 2] jeugdzorg en met de incidentele ondersteuning door de vader. Ook de behandelaar ziet geen contra-indicaties meer voor de thuisplaatsing, aldus de moeder. Daarnaast voert de moeder aan dat [minderjarige 1] onverminderd aangeeft dat hij graag terug naar huis wil. Hij gedraagt zich na de opname en behandeling uitstekend op de groep en op school, op een enkele puberale oprisping na. De vader haalt [minderjarige 1] driemaal per week op en begeleidt hem bij de voetbaltrainingen en wedstrijden. Op dinsdag en donderdag komt [minderjarige 1] ook thuis, alsmede in het weekend van zaterdag tot zondagavond. Het is voor [minderjarige 1] lastig om te zien dat zijn broers al thuis zijn en dat hij niet thuis mag blijven. [minderjarige 1] ondergaat momenteel geen behandeling en hij zou in ieder geval tot aan de zomervakantie op dezelfde school kunnen blijven als hij teruggeplaatst wordt bij de moeder.
3.7.
De GI stelt - kort samengevat- in het beroepschrift en zoals aangevuld op de mondelinge behandeling het navolgende.
De GI is van mening dat door de kinderrechter terecht is besloten de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Uit het onderzoek van Koraal blijkt dat [minderjarige 1] laag scoort op zijn totale IQ en dat hij vooral gericht is op zijn eigen belang, de eigen behoeftes en verlangens en de hier-en-nu situatie. Hij kan zich niet goed inleven in een ander en rekening houden met diens grenzen. In dagelijkse (sociale) situaties, waarin er veel prikkels en veranderingen zijn, mist hij signalen en wordt hij overvraagd, waardoor hij in “ongewenste situaties” terecht kan komen. Hij heeft sturing nodig, omdat hij onvoldoende in staat is de gevolgen van zijn gedrag voor zichzelf en anderen te overzien. Sinds oktober 2021 wordt vanuit [instantie 2] twaalf uur per week opvoedondersteuning ingezet. Ondanks deze intensieve inzet van opvoedondersteuning is het lastig om zicht te krijgen op de thuissituatie en met de moeder en de vader tot de kern te komen. Het lukt de moeder niet om de adviezen van de opvoedondersteuning structureel toe te passen. De hulpverlening is van mening dat er nog doelen zijn die moeten worden behaald, voordat een gezonde thuisplaatsing mogelijk is. De GI heeft nog altijd zorgen over de interactie tussen de moeder en [minderjarige 1] , gezien de gesloten houding die [minderjarige 1] laat zien in het contact met de moeder. Gezien wordt dat de moeder niet in staat is om voldoende aan te sluiten bij [minderjarige 1] , dat het voor de moeder lastig is om [minderjarige 1] te begrenzen en dat hij haar gezag onvoldoende accepteert. Samenvattend is de GI van mening dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] op dit moment niet verantwoord ingezet kan worden, omdat de moeder en de vader op dit moment onvoldoende inzicht hebben in wat [minderjarige 1] nodig heeft, zij onvoldoende kunnen bieden wat [minderjarige 1] nodig heeft en het [minderjarige 1] onvoldoende lukt om regels en gezag te accepteren.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Bij de bestreden beschikking van 27 oktober 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor kortere duur, te weten voor de duur van twee maanden, verlengd met de opdracht om deze kinderen vóór 29 december 2021 weer bij de moeder terug te plaatsen. Het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] is wel voor de volledige duur van één jaar toegewezen. Hierbij heeft de kinderrechter overwogen dat bij [minderjarige 1] sprake is van meer diepgewortelde gedragsproblematiek en een lagere begaafdheid, waardoor hij ten opzichte van zijn jongere broers meer behoefte heeft aan structuur en begeleiding. Daarnaast heeft de kinderrechter overwogen dat [minderjarige 1] intensieve behandeling nodig heeft die vanuit een behandelsetting moet worden gegeven.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat de ouders en de GI het erover eens zijn dat er nog steeds zorgen zijn over [minderjarige 1] . De moeder is van mening dat [minderjarige 1] met de opvoedondersteuning vanuit [instantie 2] op korte termijn naar huis zou kunnen en dat eventuele individuele hulpverlening voor [minderjarige 1] ook in de thuissituatie kan worden ingezet. De GI is daarentegen van mening dat eerst de nodige hulp ingezet moet worden, voordat toegewerkt kan worden naar thuisplaatsing. Volgens de GI dient met [minderjarige 1] gewerkt te worden aan basale doelen, zoals het op een goede manier invulling geven aan zijn dag en een gezond dag- en nachtritme en moet hij leren om regels en gezag te accepteren. De GI is van mening dat de moeder nog onvoldoende inzicht heeft in wat [minderjarige 1] nodig heeft, waardoor de GI zich zorgen maakt of zij voldoende in staat zal zijn om [minderjarige 1] aan te sturen. Ook wordt door de opvoedondersteuning vanuit [instantie 2] gezien dat de moeder nog steeds moeite heeft om [minderjarige 1] te begrenzen.
3.8.4.
Het hof begrijpt dat binnen de uithuisplaatsing gewerkt wordt aan basale doelen voor [minderjarige 1] . Het is echter de start van de intensieve hulpverlening/behandeling die het hof zorgen baart. De GI heeft ter zitting desgevraagd laten weten dat op dit moment geen intensieve behandeling wordt ingezet gericht op de thuisplaatsing van [minderjarige 1] . De GI geeft verder aan dat de intensieve behandeling van [minderjarige 1] niet van de grond is gekomen vanwege de moeizame communicatie en een verschil van inzicht met de uitvoerende hulpverleningsinstantie [instantie 3]. Uit de door de GI overgelegde mailwisseling met [instantie 3] blijkt dat zowel voor [minderjarige 1] als voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] traumabehandeling met de ouders en individuele traumabehandeling wordt geadviseerd maar dat de GI dit advies, in ieder geval voor [minderjarige 1] , nog onvoldoende uitgewerkt acht. Het hof stelt echter vast dat reeds in de bestreden beschikking van 27 oktober 2021 door de kinderrechter is overwogen dat [minderjarige 1] een intensieve behandeling nodig heeft teneinde de weg naar thuisplaatsing open te houden. Inmiddels zijn er vijf maanden verstreken en is een dergelijke intensieve behandeling nog niet van de grond gekomen. Het hof is van oordeel dat daarmee op zeer korte termijn moet worden gestart en dat een verschil van inzicht tussen de GI en [instantie 3] geen reden mag zijn om het traject van hulpverlening en daarmee de mogelijkheid op terugkeer naar huis te vertragen. Bovendien moet worden overwogen of (een deel van) de behandeling niet vanuit de thuissituatie kan plaatsvinden. Als blijkt dat ondanks intensieve hulpverlening waarin naar het hof aanneemt ook het gezinssysteem betrokken wordt, thuisplaatsing van [minderjarige 1] (nog) niet mogelijk is dan acht het hof het begrijpelijk dat thuisplaatsing (nog) niet aan de orde is.
In bovenstaande ziet het hof reden om de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten tot 1 juli 2022 teneinde de totstandkoming van de intensieve hulpverlening te bespoedigen en teneinde de ouders en [minderjarige 1] intrinsiek te motiveren om mee te (blijven) werken aan de nodige hulpverlening.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking deels zal vernietigen en
het inleidend verzoek van de GI zal afwijzen voor zover het betreft de periode vanaf
1 juli 2022.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van
27 oktober 2021, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de periode vanaf 1 juli 2022;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor zover het betreft de periode vanaf 1 juli 2022;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en A.M. Bossink en is op 14 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.