ECLI:NL:GHSHE:2022:1179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.280.875_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mondelinge afspraak over aanvullende vergoeding voor gewerkte uren in opdracht van opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], handelend onder de naam [handelsnaam], en [geintimeerde], handelend onder de naam [handelsnaam], over een mondelinge afspraak die zou zijn gemaakt op 9 maart 2017. [appellant] stelt dat hij met [geintimeerde] heeft afgesproken dat hij naast de schriftelijk overeengekomen basiscourtage en prestatiefee, ook gewerkte uren in rekening mocht brengen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 12 april 2022 geoordeeld dat [appellant] is toegelaten om bewijs te leveren van deze mondelinge afspraak. De procedure is een vervolg op een eerdere uitspraak van de kantonrechter van 8 april 2020, waarin de vorderingen van [appellant] waren afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak niet schriftelijk is vastgelegd en dat er onvoldoende bewijs is geleverd om aan te nemen dat [geintimeerde] met deze afspraak heeft ingestemd. Het hof heeft [appellant] de gelegenheid gegeven om getuigen te horen om zijn stelling te onderbouwen. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.875/01
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant] , handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.G.J. Deuss te Weert,
tegen
[geintimeerde] , handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geintimeerde] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten, gemeente Roermond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 september 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 7991827 CV EXPL 19-5727 gewezen vonnis van 8 april 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 september 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2020;
  • de memorie van grieven met producties 1, 2 en 3;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.1.1.
Het gaat in dit geding naar de kern genomen om de vraag of [appellant] als opdrachtnemer met [geintimeerde] als opdrachtgever – naast de op 8 oktober 2010 schriftelijk overeengekomen basiscourtage en eventuele prestatiefee – op 9 maart 2017 mondeling een aanvullende afspraak heeft gemaakt op grond waarvan [appellant] vanaf een bepaald moment ook gewerkte uren aan [geintimeerde] in rekening mocht brengen.
6.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • De gemeente Valkenburg aan de Geul (hierna: “de gemeente”) heeft sedert 20 mei 1952 een woning, garage/schuur, kas(sen) en cultuurgrond, gelegen in (de nabijheid van) de oostvleugel van [object] te [plaats] (hierna: ” [object] ”), aan opeenvolgend de grootvader en vader van [geintimeerde] en [geintimeerde] in gebruik gegeven. [geintimeerde] exploiteerde aldaar een hoveniersbedrijf.
  • Vanaf medio 2011 heeft de gemeente overleg gevoerd met (de adviseurs van) [geintimeerde] in verband met haar voornemen [object] te verkopen en (daarmee) de exploitatie van het hoveniersbedrijf van [geintimeerde] aldaar te beëindigen (hierna: “de bedrijfsverplaatsing”).
  • [geintimeerde] heeft zich in dit overleg laten bijstaan door [persoon A] , accountant te [plaats] , mr. [persoon B] (hierna: “ [persoon B] ”), advocaat te [plaats] , en [appellant] .
  • In verband met de door [appellant] te verlenen bijstand heeft [geintimeerde] met [appellant] op 8 oktober 2010 een schriftelijke overeenkomst van opdracht gesloten (hierna ook aan te duiden als de overeenkomst van opdracht). In de overeenkomst van opdracht staat onder meer het volgende (waarbij het hof voor “ondergetekende A” [geintimeerde] heeft ingevuld en voor “ondergetekende B” [appellant] ):
“1. [appellant] zal als gevolmachtigde namens [geintimeerde] optreden en onderhandelen inzake de afkoop van het pachtrecht van de woning, bedrijfsgebouwen met ondergrond en bijbehorende percelen gepachte grond (…) en inzake volledige schadeloosstelling in het kader van de hiermee gepaard gaande bedrijfsverplaatsing. (…)
2. [appellant] zal voor deze bemiddeling van [geintimeerde] een basiscourtage ontvangen van 2% excl. BTW, te berekenen over het totale bedrag voor afkoop en schadeloosstelling.
3. [appellant] zal daarnaast een prestatiefee ontvangen van 10% over het verschil tussen het definitief met de gemeente overeengekomen bedrag voor afkoop en schadeloosstelling en het bedrag dat, na taxatie door de heer [persoon C] en [appellant] , is vastgesteld en overeengekomen met [geintimeerde] , als zijnde het minimaal noodzakelijke bedrag voor afkoop en schadeloosstelling om een bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken.
4. Ten behoeve van de vaststelling van het minimaal noodzakelijk bedrag voor afkoop en schadeloosstelling wordt het pachtrecht van het gepachte object op 11 oktober, getaxeerd door de heer [persoon C] en [appellant] . De kosten voor [geintimeerde] voor deze taxatie bedragen € 750,- excl. BTW.
5. Nadat er een taxatierapport is gemaakt, komen [geintimeerde] en [appellant] het minimaal van de gemeente ontvangen bedrag voor afkoop van het pachtrecht en volledige schadevergoeding overeen, en leggen dit bedrag vast in een door beide partijen ondertekende overeenkomst.
7. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de periode, welke ingaat op de datum van ondertekening van deze overeenkomst en eindigt na het bereiken van een definitieve overeenkomst met de gemeente met betrekking tot de toekomst van het bedrijf van [geintimeerde] .
8. Indien de onderhandelingen van [appellant] niet tot het gewenste resultaat leiden, is [geintimeerde] geen courtage en prestatiefee verschuldigd aan [appellant] . Uitzondering hierop wordt gemaakt indien [geintimeerde] tot haar volle tevredenheid een andere keuze maakt die niet in deze overeenkomst is voorzien. In dat geval zullen [geintimeerde] en [appellant] in alle redelijkheid en billijkheid een beloning/vergoeding voor bewezen diensten overeenkomen.”
  • De in artikel 4 van de overeenkomst van opdracht bedoelde schadeloosstelling is door ir. [persoon C] op 1 november 2010 berekend op € 282.900,--.
  • Op 7 december 2010 zijn [geintimeerde] en [appellant] een overeenkomst als bedoeld in artikel 5 van de overeenkomst van opdracht aangegaan. Zij zijn daarin overeengekomen dat het minimaal noodzakelijke bedrag voor afkoop, zoals bedoeld in artikel 3 van de overeenkomst van opdracht, € 400.000,-- bedraagt.
  • Tussen de gemeente en [geintimeerde] hebben vervolgens onderhandelingen plaatsgevonden, die aanvankelijk niet tot overeenstemming hebben geleid.
  • De gemeente heeft vervolgens bij de pachtkamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, een vordering ingesteld tot ontbinding van de volgens de gemeente tussen haar en [geintimeerde] bestaande pachtovereenkomst. De pachtkamer van de rechtbank Limburg heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 1 juli 2015 (zaaknummer 2995771 / CV EXPL 14-4630).
  • De gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank. In dat hoger beroep heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de gemeente en [geintimeerde] niet als pacht maar als huur moet worden gekwalificeerd. Op grond van dat oordeel heeft het gerechtshof zich bij arrest van 29 november 2016 (zaaknummer 200.174.354) onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht.
  • Na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof hebben de gemeente en [geintimeerde] opnieuw onderhandeld over de bedrijfsverplaatsing en over de in verband daarmee toe te kennen schadevergoeding. Inzet van deze onderhandelingen was onder meer in hoeverre de gemeente een vergoeding moest betalen voor de kosten van de door [geintimeerde] ingeschakelde adviseurs.
  • Bij brief van 13 maart 2017 heeft [persoon B] aan de gemeente laten weten dat het tarief van [appellant] € 135,-- exclusief BTW bedraagt.
  • Voorafgaand aan de verzending van de brief van 13 maart 2017 heeft (de vrouw van) [geintimeerde] bij e-mail van 3 maart 2017 gereageerd op een conceptversie van die brief. In deze e-mail, die gericht is aan [persoon B] en [appellant] , staat onder meer het volgende:
“Wel een kanttekening mbt dit concept.
Wij zouden graag willen weten waarom [appellant](hof: [appellant] )
vernoemd wordt met een uurloon?
Wij hebben een ‘no cure, no pay’ contract samen waarin zijn betaling voor dit hele proces is vastgelegd, wanneer jullie ook uren bij de gemeente declareren, dan mogen wij hieruit concluderen dat dit contract vervalt?”
- Bij e-mail van eveneens 3 maart 2017, verzonden aan [geintimeerde] en aan [appellant] , heeft [persoon B] als reactie op de eerdere e-mail van 3 maart 2017 onder meer het volgende meegedeeld:
“Zonder [appellant] voor de voeten te willen lopen en geheel los van wat jullie onderling hebben afgesproken – daar bemoei ik mij niet mee – wijs ik er op dat ik aan de gemeente duidelijk moet maken wat de kosten zullen gaan zijn van hun ‘circus’ en dat ik daar dus óók de kosten van [appellant] in meeneem omdat ik alleen maar samen met hem de gesprekken zal aangaan. Dan kan ik de gemeente natuurlijk niet voor een van de deelnemers een ‘nultarief’ voorschotelen. Dan denken ze helemaal dat we – dus ook ik – gek zijn. Vandaar dat ik dit ook zo in de brief heb vermeld, echter nadrukkelijk zónder in jullie afspraken te willen treden.”
  • [appellant] heeft zelf niet schriftelijk op de e-mailwisseling van 3 maart 2017 gereageerd.
  • Op 12 december 2017 hebben de gemeente en [geintimeerde] een minnelijke regeling bereikt die in de kern inhield dat [geintimeerde] zou meewerken aan bedrijfsverplaatsing tegen betaling door de gemeente van een vergoeding. Tot de e-mailwisseling waarmee de minnelijke regeling is bereikt, behoort een e-mail van de gemeente aan [appellant] van 12 december 2017 waarin onder meer het volgende staat:
“Het college van burgemeester en wethouders heeft vanmorgen de voorgestelde regeling besproken. Onder voorbehoud van goedkeuring door de gemeenteraad, is het college bereid het voorstel te aanvaarden. Echter, in plaats van een afkoopsom van € 325.000,= exclusief deskundigenkosten, wenst het college een afkoopsom
van € 350.000,= te betalen inclusief de deskundigenkosten.
Wij hebben tijdens onze laatste bespreking geconstateerd dat wij discussie gaan krijgen over de periode van inzet van de deskundige en de doorrekening van kosten.
Om deze discussies te vermijden willen wij ook hierover tot finale kwijting komen.
De heer [geintimeerde] ontvangt in ons voorstel € 25.000,= bovenop de afkoopsom van € 325.000,= zodat de heer [geintimeerde] de kosten van de heer [persoon B] , de heer [persoon A] en uw kosten kan betalen.”
- De tussen de gemeente en [geintimeerde] bereikte regeling is neergelegd in een vaststellingsovereenkomst. Daarin staat onder meer het volgende:
5. De gemeente betaalt aan [geintimeerde] een vergoeding van € 350.000,- ter compensatie voor de beëindiging van de huurovereenkomst. (…)
6. In deze vergoeding zijn alle kosten (waaronder deskundigenkosten) begrepen. [geintimeerde] heeft derhalve geen aanspraak op enige aanvullende vergoeding voor
de beëindiging van deze overeenkomst.
7. De vergoeding zal door worden aangewend volgens de bijgevoegde
allocatieformule (bijlage).
  • In de in artikel 7 genoemde bijlage staat onder meer dat de vergoeding voor adviseurskosten € 25.000,-- bedraagt. Verder bevat de bijlage een formule volgens welke het resterende bedrag van € 325.000,-- wordt verdeeld over de lasten van het verlaten van de woning en de lasten van het verlaten van het bedrijfsgebouw.
  • Bij factuur van 12 december 2017 heeft [appellant] aan [geintimeerde] € 7.865,00 inclusief btw in rekening gebracht. Dit bedrag is de basiscourtage van 2% genoemd in artikel 2 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010. [geintimeerde] heeft deze factuur voldaan.
  • Bij factuur van 18 december 2017 heeft [appellant] daarnaast € 10.607,13 inclusief btw aan [geintimeerde] gefactureerd. Volgens de omschrijving op de factuur betreft dit bedrag 72,2 door [appellant] gewerkte uren tegen een uurtarief van € 135,--, waarop een coulancekorting van 10% in mindering is gebracht. [geintimeerde] heeft deze factuur niet betaald.
Het geding bij de kantonrechter
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geintimeerde] tot betaling van, samengevat:
  • een hoofdsom van € 11.785,70 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen;
  • € 892,86 aan buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2018;
met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] in het geding bij de kantonrechter, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Naar aanleiding van de e-mailwisseling van 3 maart 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij [appellant] , [persoon B] , [geintimeerde] en zijn echtgenote aanwezig waren. Tijdens die bespreking is een afspraak gemaakt op grond waarvan [appellant] , naast de door hem ontvangen basisfee, de door hem in het kader van de onderhandelingen met de gemeente te werken uren nu bij [geintimeerde] in rekening mag brengen. Omdat [geintimeerde] de factuur van 18 december 2017 niet heeft voldaan, is de coulancekorting van 10% vervallen en moet [geintimeerde] nu de op de factuur vermelde uren volledig betalen, zodat [appellant] recht heeft op een hoofdsom € 11.785,70 inclusief btw.
6.2.3.
[geintimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het beroepen vonnis van 8 april 2020 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • In geschil is of partijen een aanvullende tariefafspraak geldt, die inhoudt dat de uren die [appellant] heeft gewerkt vanaf (althans kort na) de datum van het arrest van de pachtkamer, door [geintimeerde] zouden worden vergoed tegen een uurtarief van € 135,-- (exclusief btw). Deze door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak is niet vastgelegd in een door beide partijen ondertekend schriftelijk stuk (rov. 4.1).
  • De door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak kan niet worden afgeleid uit de door [appellant] in het geding gebrachte correspondentie (rov. 4.2 tot en met 4.5).
  • In de door [appellant] overgelegde notariële verklaring van [persoon B] van 5 juni 2019 en email van [persoon B] van 22 oktober 2019 is onvoldoende bewijs gelegen om op grond daarvan te kunnen aannemen dat [geintimeerde] heeft ingestemd met de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak (rov. 4.9).
  • Uit de door [appellant] overgelegde verklaring van de heer Mennens van de gemeente kan evenmin worden afgeleid dat [geintimeerde] heeft ingestemd met de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak (rov. 4.10).
  • Omdat de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak niet is komen vast te staan, moeten zijn vorderingen worden afgewezen (rov. 4.11).
Op grond van die oordelen heeft de kantonrechter vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
6.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot:
  • het alsnog toewijzen van zijn vorderingen;
  • veroordeling van [geintimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan [geintimeerde] heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met rente;
met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten.
6.3.2.
[geintimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met rente.
Vooropstellingen in hoger beroep
6.4.
In dit hoger beroep strekt het volgende als onbestreden tot uitgangspunt:
  • [geintimeerde] is de basiscourtage, die genoemd is in artikel 2 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010, aan [appellant] verschuldigd geworden. [appellant] heeft die basiscourtage bij factuur van 12 december 2017 aan [geintimeerde] in rekening gebracht. [geintimeerde] heeft die factuur voldaan.
  • [geintimeerde] is prestatiefee, die genoemd is in artikel 3 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010, niet verschuldigd omdat de definitief met de gemeente overeengekomen schadeloosstelling lager is dan € 400.000,--.
Ter zake hetgeen op 8 oktober 2010 overeengekomen is, heeft [appellant] dus niets meer van [geintimeerde] te vorderen.
Met betrekking tot de zes grieven
6.5.1.
Het hof zal de zes grieven die [appellant] tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd, gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven stelt [appellant] naar de kern genomen dat hij tijdens een bespreking van 9 maart 2017, dus kort na de e-mailwisseling van 3 maart 2017, met [geintimeerde] de aanvullende afspraak heeft gemaakt dat [appellant] de uren die hij zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een uurtarief van € 135,-- exclusief btw bij [geintimeerde] in rekening zou mogen brengen. Door de grieven wordt aan het hof de vraag voorgelegd of deze door [appellant] gestelde aanvullende afspraak is komen vast te staan.
6.5.2.
Voor de goede orde constateert het hof dat [appellant] aan zijn vordering niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, ten grondslag heeft gelegd:
  • dat hij met [geintimeerde] heeft afgesproken dat [geintimeerde] met de gemeente zou overeenkomen dat de gemeente de uren die [appellant] zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een uurtarief van € 135,-- exclusief btw aan [appellant] zou vergoeden, en
  • dat [geintimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verbintenis om dit met de gemeente overeen te komen, en
  • dat [geintimeerde] daarom aan [appellant] een schadevergoeding moet betalen.
[appellant] beroept zich erop dat hij op 9 maart 2017 met [geintimeerde] is overeengekomen dat [geintimeerde] zelf (al dan niet vanuit door de gemeente aan [geintimeerde] te betalen gelden) de uren die [appellant] zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een uurtarief van € 135,-- exclusief btw aan [appellant] zou vergoeden.
6.5.3.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde aanvullende afspraak van 9 maart 2017, draagt hij de bewijslast van die afspraak. Dat volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling.
6.5.4.
Naar het oordeel van het hof is sprake van enkele feiten en omstandigheden die het vooralsnog niet aannemelijk maken dat [geintimeerde] met de door [appellant] gestelde aanvullende afspraak heeft ingestemd. Dat betreft de volgende omstandigheden.
  • Op grond van artikel 7 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010 zou die overeenkomst eindigen “na het bereiken van een definitieve overeenkomst met de gemeente met betrekking tot de toekomst van het bedrijf van [geintimeerde] ”. Voor zijn werkzaamheden tot dat moment zou [appellant] de vergoeding ontvangen die in de overeenkomst van 8 oktober 2010 was neergelegd (basiscourtage en eventueel prestatiefee). Er bestond voor [geintimeerde] geen verplichting om aan [appellant] een aanvullende vergoeding toe te kennen. Het ligt voorshands niet voor de hand dat [geintimeerde] zich ertoe zou verplichten om aan [appellant] een hogere vergoeding te betalen dan waartoe hij op grond van de overeenkomst van 8 oktober 2010 gehouden was.
  • In zoverre kan [appellant] ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat door het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016 een nieuwe situatie ontstond. Het moment waarop de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010 zou eindigen (na het bereiken van een definitieve overeenkomst met de gemeente met betrekking tot de toekomst van het bedrijf van [geintimeerde] ) was op het moment van het arrest van de pachtkamer van het hof nog niet bereikt en de overeenkomst van opdracht bleef dus in beginsel ook de werkzaamheden van [appellant] van na dat arrest bestrijken.
  • Het voorgaande wordt bevestigd in de e-mailwisseling van 3 maart 2017. In de e-mail van [geintimeerde] van die datum ligt besloten dat hij meent dat [appellant] niet naast de vergoeding uit de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010 ook uren kan declareren. In de reactie van [persoon B] ligt besloten dat de afspraken die namens [geintimeerde] met de gemeente worden gemaakt, de onderlinge afspraken tussen [geintimeerde] en [appellant] (hof: de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010) onverlet laten. Hoewel beide e-mails mede aan [appellant] zijn verzonden, heeft [appellant] niet door een reply op de e-mails kenbaar gemaakt dat hij niet met de inhoud van die e-mails instemde.
  • [appellant] heeft de door hem gestelde aanvullende afspraak niet op of omstreeks 9 maart 2017 schriftelijk aan [geintimeerde] bevestigd. De verzending van een schriftelijke bevestiging zou wel voor de hand hebben gelegen als de aanvullende afspraak daadwerkelijk op 9 maart 2017 zou zijn gemaakt.
  • [geintimeerde] heeft in de onderhavige procedure uitdrukkelijk en gemotiveerd ontkend dat hij met de door [appellant] gestelde aanvullende afspraak heeft ingestemd.
6.5.5.
Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] met de door hem overgelegde producties het bewijs van de door hem gestelde aanvullende afspraak nog niet heeft geleverd. Het hof zal de meest relevante door [appellant] ter levering van het bewijs overgelegde producties hieronder bespreken.
6.5.6.
[appellant] heeft zich allereerst beroepen op de verklaring die [persoon B] op 5 juni 2019 ten overstaan van notaris [persoon D] onder ede heeft afgelegd. In die verklaring is voorshands onvoldoende bewijs gelegen omdat [persoon B] in de verklaring stelt, voor zover thans van belang, dat [appellant] de uren die hij zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een uurtarief van € 135,-- rechtstreeks bij de gemeente in rekening zou brengen. Een dergelijke afspraak is uiteindelijk echter niet met de gemeente gemaakt en daarvan wordt in dit geding aan [geintimeerde] geen verwijt gemaakt.
6.5.7.
[persoon B] betoogt aan het slot van de verklaring van 5 juni 2019 nog, zakelijk weergegeven, dat nu de gemeente de vergoeding van deskundigenkosten als onderdeel van de totale vergoeding aan [geintimeerde] heeft betaald, [geintimeerde] deze kosten alsnog aan ( [persoon B] en) [appellant] moet vergoeden. Het hof volgt [persoon B] vooralsnog niet in dat betoog. Uit de e-mail van de gemeente van 12 december 2017 volgt dat de gemeente niet verzeild wilde raken in een discussie met de deskundigen over de periode van hun inzet en de doorrekening van hun kosten. Daarom heeft de gemeente aan [geintimeerde] een bedrag van € 25.000,-- toegekend (bovenop de afkoopsom van € 325.000,--), tegen finale kwijting ter zake de door [geintimeerde] gemaakte deskundigenkosten. Met het bedrag van € 25.000,-- zou [geintimeerde] zelf de kosten van [persoon B] , [persoon A] en [appellant] kunnen betalen. Hieruit volgt geenszins dat [appellant] , in afwijking van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010, de uren die hij zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een uurtarief van € 135,-- exclusief btw bij [geintimeerde] in rekening zou mogen brengen. De gemeente heeft immers tegen finale kwijting in haar rechtsverhouding met [geintimeerde] een bedrag van € 25.000,-- aan [geintimeerde] toegekend als vergoeding voor de door hem gemaakte deskundigenkosten. Het was daarbij aan [geintimeerde] om met de door hem ingeschakelde deskundigen ( [persoon B] , [persoon A] en [appellant] ) af te rekenen overeenkomstig de door [geintimeerde] met ieder van hen gemaakte afspraken.
6.5.8.
[appellant] heeft zich ten tweede beroepen op de e-mail die [persoon B] op 22 oktober 2019 aan [appellant] heeft verzonden. Naar het voorshands oordeel van het hof is (ook) die e-mail onvoldoende concreet om op basis daarvan aan te kunnen nemen dat [geintimeerde] heeft ingestemd met de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak. In de kern genomen schrijft [persoon B] in die e-mail immers niet meer dan dat [geintimeerde] volgens “zijn informatie” met de aanvullende tariefafspraak heeft ingestemd. [persoon B] verklaart echter niet op welke informatie hij dit baseert en hoe hij aan die informatie komt.
6.5.9.
Ook de door [appellant] overgelegde e-mail van [persoon B] van 10 november 2020 bevat onvoldoende bewijs. [appellant] leidt uit die e-mail slechts af dat de bijeenkomst, tijdens welke de door hem gestelde aanvullende tariefafspraak zou zijn gemaakt, heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Over de inhoud van het besprokene bevat de e-mail geen informatie.
6.5.10.
De door [appellant] overgelegde e-mailwisseling tussen [persoon B] en [geintimeerde] van 12 mei 2017 bevat naar het voorlopig oordeel van het hof eveneens onvoldoende aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak is gemaakt. Hetzelfde geldt voor de andere overgelegde producties. Het hof concludeert daarom dat [appellant] er met de door hem overgelegde producties nog niet in is geslaagd om te bewijzen dat hij tijdens een bespreking van 9 maart 2017 met [geintimeerde] mondeling is overeengekomen dat [appellant] de uren die hij zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een bedrag van € 135,-- exclusief btw bij [geintimeerde] in rekening zou mogen brengen.
6.5.11.
[appellant] heeft uitdrukkelijk aangeboden de genoemde stelling door getuigenverhoren te bewijzen. Het hof zal [appellant] toelaten tot die bewijslevering.
6.5.12.
Het hof geeft partijen in overweging om, op basis van hetgeen in dit arrest is overwogen, een regeling te treffen waarmee de kosten van getuigenverhoren kunnen worden voorkomen.
6.5.13.
Het hof houdt elk verder oordeel aan.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe om te bewijzen dat hij tijdens een bespreking van 9 maart 2017 met [geintimeerde] mondeling de afspraak heeft gemaakt dat [appellant] de uren die hij na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016 zou besteden in het verdere onderhandelingstraject tussen [geintimeerde] en de gemeente, tegen een bedrag van € 135,-- exclusief btw bij [geintimeerde] in rekening mocht brengen;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.W.A. van Geloven als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat de getuigen in enquête
ende getuigen in contra-enquête
op dezelfde dagdienen te worden gehoord;
verwijst de zaak naar de rol van 26 april 2022
voor opgave van het aantal getuigen van beide partijen en van de verhinderdata van beide partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) van beide partijenin de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant]
ende advocaat van [geintimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, P.W.A. van Geloven en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2022.
griffier rolraadsheer