Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 8 september 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2020;
- de memorie van grieven met producties 1, 2 en 3;
- de memorie van antwoord.
6.De beoordeling
- De gemeente Valkenburg aan de Geul (hierna: “de gemeente”) heeft sedert 20 mei 1952 een woning, garage/schuur, kas(sen) en cultuurgrond, gelegen in (de nabijheid van) de oostvleugel van [object] te [plaats] (hierna: ” [object] ”), aan opeenvolgend de grootvader en vader van [geintimeerde] en [geintimeerde] in gebruik gegeven. [geintimeerde] exploiteerde aldaar een hoveniersbedrijf.
- Vanaf medio 2011 heeft de gemeente overleg gevoerd met (de adviseurs van) [geintimeerde] in verband met haar voornemen [object] te verkopen en (daarmee) de exploitatie van het hoveniersbedrijf van [geintimeerde] aldaar te beëindigen (hierna: “de bedrijfsverplaatsing”).
- [geintimeerde] heeft zich in dit overleg laten bijstaan door [persoon A] , accountant te [plaats] , mr. [persoon B] (hierna: “ [persoon B] ”), advocaat te [plaats] , en [appellant] .
- In verband met de door [appellant] te verlenen bijstand heeft [geintimeerde] met [appellant] op 8 oktober 2010 een schriftelijke overeenkomst van opdracht gesloten (hierna ook aan te duiden als de overeenkomst van opdracht). In de overeenkomst van opdracht staat onder meer het volgende (waarbij het hof voor “ondergetekende A” [geintimeerde] heeft ingevuld en voor “ondergetekende B” [appellant] ):
- De in artikel 4 van de overeenkomst van opdracht bedoelde schadeloosstelling is door ir. [persoon C] op 1 november 2010 berekend op € 282.900,--.
- Op 7 december 2010 zijn [geintimeerde] en [appellant] een overeenkomst als bedoeld in artikel 5 van de overeenkomst van opdracht aangegaan. Zij zijn daarin overeengekomen dat het minimaal noodzakelijke bedrag voor afkoop, zoals bedoeld in artikel 3 van de overeenkomst van opdracht, € 400.000,-- bedraagt.
- Tussen de gemeente en [geintimeerde] hebben vervolgens onderhandelingen plaatsgevonden, die aanvankelijk niet tot overeenstemming hebben geleid.
- De gemeente heeft vervolgens bij de pachtkamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, een vordering ingesteld tot ontbinding van de volgens de gemeente tussen haar en [geintimeerde] bestaande pachtovereenkomst. De pachtkamer van de rechtbank Limburg heeft deze vordering afgewezen bij vonnis van 1 juli 2015 (zaaknummer 2995771 / CV EXPL 14-4630).
- De gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank. In dat hoger beroep heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de gemeente en [geintimeerde] niet als pacht maar als huur moet worden gekwalificeerd. Op grond van dat oordeel heeft het gerechtshof zich bij arrest van 29 november 2016 (zaaknummer 200.174.354) onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht.
- Na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof hebben de gemeente en [geintimeerde] opnieuw onderhandeld over de bedrijfsverplaatsing en over de in verband daarmee toe te kennen schadevergoeding. Inzet van deze onderhandelingen was onder meer in hoeverre de gemeente een vergoeding moest betalen voor de kosten van de door [geintimeerde] ingeschakelde adviseurs.
- Bij brief van 13 maart 2017 heeft [persoon B] aan de gemeente laten weten dat het tarief van [appellant] € 135,-- exclusief BTW bedraagt.
- Voorafgaand aan de verzending van de brief van 13 maart 2017 heeft (de vrouw van) [geintimeerde] bij e-mail van 3 maart 2017 gereageerd op een conceptversie van die brief. In deze e-mail, die gericht is aan [persoon B] en [appellant] , staat onder meer het volgende:
vernoemd wordt met een uurloon?
- [appellant] heeft zelf niet schriftelijk op de e-mailwisseling van 3 maart 2017 gereageerd.
- Op 12 december 2017 hebben de gemeente en [geintimeerde] een minnelijke regeling bereikt die in de kern inhield dat [geintimeerde] zou meewerken aan bedrijfsverplaatsing tegen betaling door de gemeente van een vergoeding. Tot de e-mailwisseling waarmee de minnelijke regeling is bereikt, behoort een e-mail van de gemeente aan [appellant] van 12 december 2017 waarin onder meer het volgende staat:
- In de in artikel 7 genoemde bijlage staat onder meer dat de vergoeding voor adviseurskosten € 25.000,-- bedraagt. Verder bevat de bijlage een formule volgens welke het resterende bedrag van € 325.000,-- wordt verdeeld over de lasten van het verlaten van de woning en de lasten van het verlaten van het bedrijfsgebouw.
- Bij factuur van 12 december 2017 heeft [appellant] aan [geintimeerde] € 7.865,00 inclusief btw in rekening gebracht. Dit bedrag is de basiscourtage van 2% genoemd in artikel 2 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010. [geintimeerde] heeft deze factuur voldaan.
- Bij factuur van 18 december 2017 heeft [appellant] daarnaast € 10.607,13 inclusief btw aan [geintimeerde] gefactureerd. Volgens de omschrijving op de factuur betreft dit bedrag 72,2 door [appellant] gewerkte uren tegen een uurtarief van € 135,--, waarop een coulancekorting van 10% in mindering is gebracht. [geintimeerde] heeft deze factuur niet betaald.
- een hoofdsom van € 11.785,70 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen;
- € 892,86 aan buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2018;
- In geschil is of partijen een aanvullende tariefafspraak geldt, die inhoudt dat de uren die [appellant] heeft gewerkt vanaf (althans kort na) de datum van het arrest van de pachtkamer, door [geintimeerde] zouden worden vergoed tegen een uurtarief van € 135,-- (exclusief btw). Deze door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak is niet vastgelegd in een door beide partijen ondertekend schriftelijk stuk (rov. 4.1).
- De door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak kan niet worden afgeleid uit de door [appellant] in het geding gebrachte correspondentie (rov. 4.2 tot en met 4.5).
- In de door [appellant] overgelegde notariële verklaring van [persoon B] van 5 juni 2019 en email van [persoon B] van 22 oktober 2019 is onvoldoende bewijs gelegen om op grond daarvan te kunnen aannemen dat [geintimeerde] heeft ingestemd met de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak (rov. 4.9).
- Uit de door [appellant] overgelegde verklaring van de heer Mennens van de gemeente kan evenmin worden afgeleid dat [geintimeerde] heeft ingestemd met de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak (rov. 4.10).
- Omdat de door [appellant] gestelde aanvullende tariefafspraak niet is komen vast te staan, moeten zijn vorderingen worden afgewezen (rov. 4.11).
- het alsnog toewijzen van zijn vorderingen;
- veroordeling van [geintimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan [geintimeerde] heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met rente;
- [geintimeerde] is de basiscourtage, die genoemd is in artikel 2 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010, aan [appellant] verschuldigd geworden. [appellant] heeft die basiscourtage bij factuur van 12 december 2017 aan [geintimeerde] in rekening gebracht. [geintimeerde] heeft die factuur voldaan.
- [geintimeerde] is prestatiefee, die genoemd is in artikel 3 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010, niet verschuldigd omdat de definitief met de gemeente overeengekomen schadeloosstelling lager is dan € 400.000,--.
- dat hij met [geintimeerde] heeft afgesproken dat [geintimeerde] met de gemeente zou overeenkomen dat de gemeente de uren die [appellant] zou besteden in het verdere onderhandelingstraject na het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016, tegen een uurtarief van € 135,-- exclusief btw aan [appellant] zou vergoeden, en
- dat [geintimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verbintenis om dit met de gemeente overeen te komen, en
- dat [geintimeerde] daarom aan [appellant] een schadevergoeding moet betalen.
- Op grond van artikel 7 van de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010 zou die overeenkomst eindigen “na het bereiken van een definitieve overeenkomst met de gemeente met betrekking tot de toekomst van het bedrijf van [geintimeerde] ”. Voor zijn werkzaamheden tot dat moment zou [appellant] de vergoeding ontvangen die in de overeenkomst van 8 oktober 2010 was neergelegd (basiscourtage en eventueel prestatiefee). Er bestond voor [geintimeerde] geen verplichting om aan [appellant] een aanvullende vergoeding toe te kennen. Het ligt voorshands niet voor de hand dat [geintimeerde] zich ertoe zou verplichten om aan [appellant] een hogere vergoeding te betalen dan waartoe hij op grond van de overeenkomst van 8 oktober 2010 gehouden was.
- In zoverre kan [appellant] ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat door het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof van 29 november 2016 een nieuwe situatie ontstond. Het moment waarop de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010 zou eindigen (na het bereiken van een definitieve overeenkomst met de gemeente met betrekking tot de toekomst van het bedrijf van [geintimeerde] ) was op het moment van het arrest van de pachtkamer van het hof nog niet bereikt en de overeenkomst van opdracht bleef dus in beginsel ook de werkzaamheden van [appellant] van na dat arrest bestrijken.
- Het voorgaande wordt bevestigd in de e-mailwisseling van 3 maart 2017. In de e-mail van [geintimeerde] van die datum ligt besloten dat hij meent dat [appellant] niet naast de vergoeding uit de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010 ook uren kan declareren. In de reactie van [persoon B] ligt besloten dat de afspraken die namens [geintimeerde] met de gemeente worden gemaakt, de onderlinge afspraken tussen [geintimeerde] en [appellant] (hof: de overeenkomst van opdracht van 8 oktober 2010) onverlet laten. Hoewel beide e-mails mede aan [appellant] zijn verzonden, heeft [appellant] niet door een reply op de e-mails kenbaar gemaakt dat hij niet met de inhoud van die e-mails instemde.
- [appellant] heeft de door hem gestelde aanvullende afspraak niet op of omstreeks 9 maart 2017 schriftelijk aan [geintimeerde] bevestigd. De verzending van een schriftelijke bevestiging zou wel voor de hand hebben gelegen als de aanvullende afspraak daadwerkelijk op 9 maart 2017 zou zijn gemaakt.
- [geintimeerde] heeft in de onderhavige procedure uitdrukkelijk en gemotiveerd ontkend dat hij met de door [appellant] gestelde aanvullende afspraak heeft ingestemd.
7.De uitspraak
ende getuigen in contra-enquête
op dezelfde dagdienen te worden gehoord;
voor opgave van het aantal getuigen van beide partijen en van de verhinderdata van beide partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) van beide partijenin de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
ende advocaat van [geintimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;