ECLI:NL:GHSHE:2022:1175

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.279.177_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen broers over legitieme portie en lening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], naar aanleiding van de nalatenschap van hun overleden moeder. De moeder heeft [geïntimeerde] als enige erfgenaam aangewezen en benoemd tot executeur. [appellant] heeft zijn legitieme portie opgeëist, wat leidde tot een juridische strijd over de hoogte van deze portie en een lening die [geïntimeerde] in 2008 aan [appellant] zou hebben verstrekt. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld in eerdere vonnissen niet zijn betwist en dat de procedure in eerste aanleg een aantal belangrijke stappen heeft doorgemaakt, waaronder een comparitie van partijen en tussenvonnissen waarin bewijsopdrachten zijn verstrekt.

Het hof heeft in zijn arrest van 12 april 2022 geoordeeld dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij in 2008 een bedrag van € 40.000,- aan [appellant] heeft uitgeleend. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verhinderdata, en heeft verdere beslissingen aangehouden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijslevering in erfrechtelijke geschillen, vooral wanneer het gaat om leningen tussen familieleden en de berekening van legitieme porties. De zaak illustreert ook de complexiteit van erfrechtelijke geschillen en de rol van executeurs in het beheer van nalatenschappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.177/01
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat mr. V.H.A. Griffioen te Sittard,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. J.J.M. Goumans te Maastricht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 4 augustus 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer/rolnummer C/03/246869 / HA ZA 18-113 tussen partijen gewezen vonnissen van 31 oktober 2018, 17 juli 2019 en 18 maart 2020.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 augustus 2020;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 15 september 202, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 24 november 2020;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 2 februari 2021;
  • de akte van [appellant] van 16 maart 2021;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 13 april 2021 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 4 augustus 2020 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

De feiten
6.1
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 31 oktober 2018 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
[geïntimeerde] en [appellant] zijn de enige kinderen uit het huwelijk van [de ouders] . Op [datum] 2015 is de moeder van partijen, [de moeder] , als langstlevende ouder overleden.
[de moeder] heeft bij testament [geïntimeerde] aangewezen als enig erfgenaam en hem benoemd tot executeur. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Ook heeft hij de executeursbenoeming aanvaard.
[appellant] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
Bij e-mail van 11 mei 2016 heeft [persoon A] , assurantieadviseur, aan [appellant] geschreven (productie 19 zijdens [geïntimeerde] ):
“Hallo [appellant] ,
(…) Graag verneemt [geïntimeerde] officieel (schriftelijk) van jou of jij jouw legitieme opeist zodat hiermee in de aangifte rekening gehouden kan worden. Tevens graag jouw reactie op de geldleningsovereenkomst, de schuld aan [geïntimeerde] kan ook (deels) verrekend worden met jouw legitieme deel. (…)”
[appellant] heeft hierop bij e-mail op dezelfde dag geantwoord:
“Hoi [persoon A] ,
(…) Ik wil bij deze bevestigen dat ik mijn legitieme opeis. Mijn legitieme mag voor 80% afgelost worden aan [geïntimeerde] , mits eerdere mondelinge afspraken over geiten tuin overeind blijft. Die andere 20% zal ik geven aan mijn kinderen. (…)”
De procedure in eerste aanleg
6.2
Bij dagvaarding van 7 februari 2018 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Hierin stelde [geïntimeerde] dat hij als erfgenaam een aantal vorderingen op [appellant] heeft naar rato van diens aandeel in de nalatenschappen van 25%, terwijl hij daarnaast in 2008 aan [appellant] een lening van € 40.000,- heeft verstrekt die niet is terugbetaald, maar deels verrekend kan worden met de legitieme portie van [appellant] ten bedrage van € 34.000,-. Het gaat hierbij om de volgende posten:
uit hoofde van een lening van de ouders aan [appellant] uit 1992: € 11.193,62
ongerechtvaardigde verrijking transactie Westerhoeve: € 40.800,-
door [appellant] opgenomen gelden: € 10.752,50
aandeel in terugbetaling aan CZ: € 3.819,29
restant lening [geïntimeerde] na aftrek legitieme portie:
€ 6.000,- .
totaal € 72.575,41
Dit bedrag vorderde [geïntimeerde] in conventie, vermeerderd met de contractuele dan wel wettelijke rente vanaf verschillende ingangsdata.
[appellant] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden en zich met betrekking tot de gestelde geldlening uit 2008 beroepen op verjaring. In reconventie heeft [appellant] , kort gezegd, een vordering ex artikel 4:78 BW tot inzage en afschriften van bescheiden ingesteld.
6.3
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald die op 22 augustus 2018 heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn vorderingen, afgezien van de geldlening uit 2008, aan de orde gesteld.
Op de vordering van [appellant] in reconventie heeft de rechtbank bij eindvonnis van 31 oktober 2018 beslist; deze vordering is verder niet meer aan de orde.
Met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 31 oktober 2018 geoordeeld dat [geïntimeerde] ook in zijn overige vorderingen ontvankelijk is en een voortzetting van de comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 21 juni 2019 plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 17 juli 2019 heeft de rechtbank aan [appellant] twee bewijsopdrachten verstrekt (betalingen van [appellant] aan zijn moeder, ontbreken huurbetalingen [geïntimeerde] aan zijn ouders).
Bij eindvonnis van 18 maart 2020 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 16.909,88, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2018, met compensatie van de proceskosten en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Dit bedrag bestaat uit de volgende onderdelen:
  • door [appellant] opgenomen gelden (post 3): € 8.280,-
  • aandeel in terugbetaling aan CZ (post 4): € 2.629,88
  • restant lening [geïntimeerde] na aftrek legitieme portie (post 5): € 6.000,- .
De omvang van het hoger beroep
6.4
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen de tussenvonnissen van 31 oktober 2018 en 17 juli 2019 en het eindvonnis van 18 maart 2020 in totaal zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de twee laatste vonnissen, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van die vonnissen heeft voldaan.
6.5
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan en tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vorderingen in conventie heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat die vorderingen in dit hoger beroep alleen aan de orde zijn voor zover deze door de rechtbank zijn toegewezen, de posten 3, 4 en 5.
De grieven
6.6
De eerste grief van [appellant] betreft het oordeel van de rechtbank over de
ontvankelijkheidvan [geïntimeerde] in zijn vorderingen die verband houden met de omvang van de nalatenschap. Daarvan zijn in dit hoger beroep alleen de posten 3 en 4 nog aan de orde. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat uit de onbetwist gebleven stellingen van [geïntimeerde] blijkt dat zijn taken als executeur zijn voltooid en dat het beheer is beëindigd. Volgens [appellant] is dit niet het geval en blijkt uit de beslissing op zijn reconventionele vorderingen dat ook naar het oordeel van de rechtbank de waarde van de nalatenschappen en de omvang van de legitieme portie nog niet vaststonden. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat hij zijn taak als executeur naar behoren heeft verricht en vervolgens als erfgenaam met [appellant] in overleg is getreden over de diens aanspraak, de berekening van de legitieme portie en de vereffening daarvan.
6.7
Het hof stelt vast dat het niet aan een legitimaris is om vast te stellen of en zo ja wanneer de executele is beëindigd. In dit geval zijn de executeur en de enige erfgenaam in één persoon verenigd. Een legitimaris die geen erfgenaam is, kan op grond van artikel 4:78 BW tegenover de erfgenamen en met het beheer van de nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. Dat is in dit geval steeds [geïntimeerde] . Toewijzing van een vordering die op deze bepaling is gebaseerd impliceert dan ook geen vaststelling over het al dan niet beëindigd zijn van de executele en het beheer. Andere omstandigheden die de stelling van [appellant] op dit punt zouden kunnen onderbouwen zijn door hem niet gesteld of anderszins gebleken. Grief I wordt verworpen.
6.8
Met grief V betoogt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte bij tussenvonnis van 17 juli 2019 heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] geen
huurheeft betaald aan de ouders van partijen toen hij in de periode van 3 augustus 1979 - 25 maart 1992 het pand [adres] te [woonplaats] van de ouders huurde. Volgens [appellant] is sprake van een vordering van de ouders op [geïntimeerde] die als positief vermogensbestanddeel van de boedel opgenomen had moeten worden. Het uitgespaarde bedrag diende volgens [appellant] alsnog in de berekening betrokken te worden. De rechtbank heeft [appellant] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv met het bewijs van zijn stelling belast, maar volgens [appellant] was het niet aan hem maar aan [geïntimeerde] om opening van zaken te geven en zo nodig bewijs bij te brengen.
6.9
Het hof overweegt hierover het volgende. Op de reconventionele vordering van [appellant] ex artikel 4:78 BW is bij eindvonnis van 31 oktober 2018 beslist met toewijzing van die vordering ten aanzien van een aantal daarin vermelde bescheiden met betrekking tot de financiële aspecten van de nalatenschappen. Die vordering en de vraag of en in hoeverre [geïntimeerde] aan de veroordeling heeft voldaan zijn in dit hoger beroep niet aan de orde. Wel aan de orde is een commentaar van [appellant] op de omvang van de boedel in die zin dat daaraan een post moet worden toegevoegd en dat [geïntimeerde] dat ten onrechte heeft nagelaten. De stelplicht daarvan rust op [appellant] en dat geldt, in geval van voldoende gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde] , ook voor de bewijslast. Die situatie doet zich hier voor, zodat de rechtbank terecht met toepassing van artikel 150 Rv aan [appellant] een bewijsopdracht heeft verstrekt. [appellant] is er vervolgens ook naar het oordeel van het hof niet in geslaagd dat bewijs te leveren en heeft ook geen voldoende gespecificeerd nader bewijsaanbod gedaan, zodat bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschappen en de legitieme portie van [appellant] met de door genoemde post terecht geen rekening is gehouden. De legitieme portie van [appellant] komt daardoor uit op het bedrag van € 34.000,-. Grief V wordt verworpen.
6.1
De grieven II, III en IV betreffen de door [appellant] betwiste
geldleningvan € 40.000,- uit 2008. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 oktober 2018 (r.o. 4.8) geoordeeld dat [appellant] het bestaan van de geldlening heeft erkend in de e-mailwisseling op 11 mei 2016 met assurantieadviseur [persoon B] . Deze e-mailwisseling is bij de feiten onder d) en e) aangehaald. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank het subsidiaire verweer van [appellant] dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard, verworpen (r.o. 4.9) en aangekondigd dat deze vordering bij eindvonnis zal worden toegewezen, waarbij de betaling van dit bedrag zal plaatsvinden via verrekening met de legitieme portie van [appellant] (4.11). Dienovereenkomstig is in het eindvonnis van 18 maart 2020 beslist.
6.11
Naar het oordeel van het hof kan vooralsnog niet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] in 2008 een bedrag van € 40.000,- in contanten aan [appellant] heeft uitgeleend. Over de omstandigheden waaronder hij de gestelde lening heeft verstrekt heeft [geïntimeerde] nauwelijks feitelijke gegevens verstrekt (datum, bepaling hoogte bedrag, administratieve verwerking). De e-mailwisseling op 11 mei 2016 biedt weliswaar een zekere onderbouwing voor de stelling van [geïntimeerde] dat hij op enig moment een lening aan [appellant] heeft verstrekt, maar niet meer dan dat. Het hof leest hierin in ieder geval niet een erkenning van een lening van € 40.000,-. Van enige afspraken over terugbetaling en rentevergoeding in periode tot aan deze e-mails is niets gebleken. Eerst bij brief van 1 december 2016 is daarover een conceptovereenkomst aan [appellant] voorgelegd, maar die is niet door hem getekend (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg). Bij antwoordakte heeft [geïntimeerde] aangiften inkomstenbelasting over 2018 en 2019 waarin een vordering van € 30.000,- is opgenomen. [appellant] heeft hier nog niet op kunnen reageren. Vooralsnog ziet het hof niet in dat hierin bewijs voor de gestelde lening ligt besloten. Op [geïntimeerde] rusten stelplicht en bewijslast van de gestelde lening. Aan zijn stelplicht heeft hij tot op zekere hoogte wel voldaan, maar voldoende bewijs heeft hij tegenover de betwisting door [appellant] vooralsnog niet geleverd. Het hof zal hem overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot bewijslevering toelaten.
6.12
De vraag naar het bestaan van de lening zou geen beantwoording behoeven, indien het beroep van [appellant] op
verjaringvan de gestelde lening zou slagen. Dat is evenwel niet het geval. Het gaat hier - volgens de stellingen van [geïntimeerde] - om een renteloze lening tussen familieleden vanwege financiële problemen bij de ontvanger van de lening. Onder die omstandigheden ligt in de overeenkomst besloten dat opeising niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. Dat betekent dat ook niet kan worden aangenomen dat de lening terstond opeisbaar is geworden en dat de termijn van vijf jaar voor verjaring van de vordering tot terugbetaling reeds op de dag na het verstrekken van de lening is ingegaan. Het hof tekent hierbij voor de duidelijkheid aan dat op de gestelde lening het recht van toepassing zoals dit in 2008 gold, met inbegrip van artikel 7A:1798 BW waarin voor dergelijke gevallen de bepaling van het moment van terugbetaling is geregeld. Titel 14 van boek 7A BW, waarin artikel 7A:1798 BW is opgenomen, per 1 januari 2017 is vervallen (Wet van 5 oktober 2016, houdende aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.1 en 2 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkrediet-overeenkomsten, goederenkrediet en geldlening), Stb. 2016, 360, artikel IV B. Uit artikel XI van deze wet in samenhang met het daarbij ingevoerde artikel 200 van de Overgangswet NBW volgt dat het nieuwe recht – titel 2C – niet van toepassing is op overeenkomsten die voor 1 januari 2017 zijn gesloten. Grief III die hierop ziet, wordt verworpen.
6.13
Grief IV heeft betrekking op de door de rechtbank toegepaste
verrekeningvan de legitieme portie met de lening. Uit het voorgaande blijkt dat dat de legitieme portie van [appellant] het door [geïntimeerde] berekende bedrag van € 34.000,- beloopt. [geïntimeerde] heeft de onderhavige procedure ingesteld als erfgenaam van de ouders van partijen en, wat betreft de gestelde lening,
pro se. Wanneer de gestelde geldlening komt vast te staan is [appellant] het bedrag van € 40.000,- aan [geïntimeerde] verschuldigd. Dat bedrag vloeit in zijn vermogen. [geïntimeerde] dient aan [appellant] het bedrag van de legitieme portie te betalen. Hij dient dat uit zijn vermogen - waarvan de nalatenschappen inmiddels deel uitmaken - te voldoen. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat verrekening van beide posten niet kan plaatsvinden. Grief IV wordt daarom verworpen.
6.14
Grief VI betreft de beslissing op de vorderingen van [geïntimeerde] in het eindvonnis van 18 maart 2020. Deze grief komt na de bewijslevering aan de orde en betreft dan alleen nog de toewijzing van post 5 (de lening van € 40.000,- na aftrek van de legitieme portie van € 34.000,-). Tegen de toewijzing van de posten 3 en 4 zijn geen afzonderlijke grieven gericht.
6.15
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat dat hij in 2008 een bedrag van € 40.000,- in contanten aan [appellant] heeft uitgeleend;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 26 april 2022 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J. van der Steenhoven en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2022.
griffier rolraadsheer