Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 4 augustus 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 15 september 202, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
- de memorie van grieven van [appellant] van 24 november 2020;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 2 februari 2021;
- de akte van [appellant] van 16 maart 2021;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 13 april 2021 met een productie.
6.De verdere beoordeling
€ 6.000,- .
- door [appellant] opgenomen gelden (post 3): € 8.280,-
- aandeel in terugbetaling aan CZ (post 4): € 2.629,88
- restant lening [geïntimeerde] na aftrek legitieme portie (post 5): € 6.000,- .
ontvankelijkheidvan [geïntimeerde] in zijn vorderingen die verband houden met de omvang van de nalatenschap. Daarvan zijn in dit hoger beroep alleen de posten 3 en 4 nog aan de orde. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat uit de onbetwist gebleven stellingen van [geïntimeerde] blijkt dat zijn taken als executeur zijn voltooid en dat het beheer is beëindigd. Volgens [appellant] is dit niet het geval en blijkt uit de beslissing op zijn reconventionele vorderingen dat ook naar het oordeel van de rechtbank de waarde van de nalatenschappen en de omvang van de legitieme portie nog niet vaststonden. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat hij zijn taak als executeur naar behoren heeft verricht en vervolgens als erfgenaam met [appellant] in overleg is getreden over de diens aanspraak, de berekening van de legitieme portie en de vereffening daarvan.
huurheeft betaald aan de ouders van partijen toen hij in de periode van 3 augustus 1979 - 25 maart 1992 het pand [adres] te [woonplaats] van de ouders huurde. Volgens [appellant] is sprake van een vordering van de ouders op [geïntimeerde] die als positief vermogensbestanddeel van de boedel opgenomen had moeten worden. Het uitgespaarde bedrag diende volgens [appellant] alsnog in de berekening betrokken te worden. De rechtbank heeft [appellant] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv met het bewijs van zijn stelling belast, maar volgens [appellant] was het niet aan hem maar aan [geïntimeerde] om opening van zaken te geven en zo nodig bewijs bij te brengen.
geldleningvan € 40.000,- uit 2008. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 oktober 2018 (r.o. 4.8) geoordeeld dat [appellant] het bestaan van de geldlening heeft erkend in de e-mailwisseling op 11 mei 2016 met assurantieadviseur [persoon B] . Deze e-mailwisseling is bij de feiten onder d) en e) aangehaald. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank het subsidiaire verweer van [appellant] dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard, verworpen (r.o. 4.9) en aangekondigd dat deze vordering bij eindvonnis zal worden toegewezen, waarbij de betaling van dit bedrag zal plaatsvinden via verrekening met de legitieme portie van [appellant] (4.11). Dienovereenkomstig is in het eindvonnis van 18 maart 2020 beslist.
verjaringvan de gestelde lening zou slagen. Dat is evenwel niet het geval. Het gaat hier - volgens de stellingen van [geïntimeerde] - om een renteloze lening tussen familieleden vanwege financiële problemen bij de ontvanger van de lening. Onder die omstandigheden ligt in de overeenkomst besloten dat opeising niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. Dat betekent dat ook niet kan worden aangenomen dat de lening terstond opeisbaar is geworden en dat de termijn van vijf jaar voor verjaring van de vordering tot terugbetaling reeds op de dag na het verstrekken van de lening is ingegaan. Het hof tekent hierbij voor de duidelijkheid aan dat op de gestelde lening het recht van toepassing zoals dit in 2008 gold, met inbegrip van artikel 7A:1798 BW waarin voor dergelijke gevallen de bepaling van het moment van terugbetaling is geregeld. Titel 14 van boek 7A BW, waarin artikel 7A:1798 BW is opgenomen, per 1 januari 2017 is vervallen (Wet van 5 oktober 2016, houdende aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.1 en 2 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkrediet-overeenkomsten, goederenkrediet en geldlening), Stb. 2016, 360, artikel IV B. Uit artikel XI van deze wet in samenhang met het daarbij ingevoerde artikel 200 van de Overgangswet NBW volgt dat het nieuwe recht – titel 2C – niet van toepassing is op overeenkomsten die voor 1 januari 2017 zijn gesloten. Grief III die hierop ziet, wordt verworpen.
verrekeningvan de legitieme portie met de lening. Uit het voorgaande blijkt dat dat de legitieme portie van [appellant] het door [geïntimeerde] berekende bedrag van € 34.000,- beloopt. [geïntimeerde] heeft de onderhavige procedure ingesteld als erfgenaam van de ouders van partijen en, wat betreft de gestelde lening,
pro se. Wanneer de gestelde geldlening komt vast te staan is [appellant] het bedrag van € 40.000,- aan [geïntimeerde] verschuldigd. Dat bedrag vloeit in zijn vermogen. [geïntimeerde] dient aan [appellant] het bedrag van de legitieme portie te betalen. Hij dient dat uit zijn vermogen - waarvan de nalatenschappen inmiddels deel uitmaken - te voldoen. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat verrekening van beide posten niet kan plaatsvinden. Grief IV wordt daarom verworpen.