Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De procedure in eerste aanleg
in conventie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de verkoop van een woning die deel uitmaakt van de nalatenschap van de moeder van de betrokken partijen. De appellant, een van de zonen, heeft bezwaar gemaakt tegen de machtiging die aan zijn broer en zus is verleend om de woning te verkopen. De moeder van de partijen is op 2019 overleden en had in haar testament haar kinderen benoemd tot erfgenamen en executeurs. De appellant heeft in de woning van zijn moeder gewoond en stelt dat hij recht heeft om daar te blijven wonen. Het hof heeft in eerdere procedures al geoordeeld dat de machtiging tot verkoop van de woning niet misbruik van recht is. In het huidige hoger beroep heeft de appellant opnieuw zijn belangen naar voren gebracht, maar het hof oordeelt dat zijn belangen niet zwaarder wegen dan die van zijn broer en zus, die de woning willen verkopen. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter, die had geoordeeld dat de appellant de woning moest ontruimen. De appellant heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het hof concludeert dat de belangenafweging in eerdere procedures al heeft plaatsgevonden en dat de appellant voldoende tijd heeft gehad om een andere woonruimte te vinden. De uitspraak van het hof is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en dat partijen hun eigen proceskosten dragen.