ECLI:NL:GHSHE:2022:1144

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.306.031_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking inzake betalingsregeling en afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot instemming met een betalingsregeling en een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De zaak betreft een geschil tussen een B.V. (appellante) en een natuurlijke persoon (geïntimeerde) die in een problematische schuldensituatie verkeert. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het verzoek van de geïntimeerde toegewezen om de appellante te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling, maar had het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de appellante in haar hoger beroep bevestigd, ondanks de stelling van de geïntimeerde dat het beroep te laat was ingesteld. Het hof heeft vervolgens de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de appellante in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de geïntimeerde om de appellante te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. Tevens is het verzoek van de geïntimeerde tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. De geïntimeerde is veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 april 2022
Zaaknummer : 200.306.031/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/390481 FT RK 21.743 (dwangakkoord) en
C/02/390483 FT RK 21.744 (schuldsaneringsregeling)
in de zaak in hoger beroep van:
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: G.J.M. Volders te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.A.A.M. van Brunschot-Van der Sanden te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 januari 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2022, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en bij arrest opnieuw beslissende te bepalen dat de vordering(en) van [geïntimeerde] tot het bevelen van [appellante] om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling dienen te worden afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de (proces)kosten.
2.2.
[geïntimeerde] heeft een tweetal verweerschriften ingediend, ingekomen ter griffie op 11 februari 2022 en 28 februari 2022.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellante] de heer [algemeen directeur] , algemeen directeur [appellante] , bijgestaan door mr. Volders,
- [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Van Brunschot-Van der Sanden.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het incidenteel appel/verweer zijdens [geïntimeerde] d.d. 11 februari 2022;
  • het verweerschrift t.a.v. niet-ontvankelijkheid van [appellante] , met producties 8 tot en met 20
  • de aanvullende akte zijdens [geïntimeerde] d.d. 16 februari 2022;
  • de brief van de advocaat van [appellante] d.d. 16 februari 2022;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft op 6 oktober 2021, tezamen met een (subsidiair) verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een verzoek op grond van artikel 287a, lid 1 Faillissementswet (Fw) ingediend teneinde [appellante] , die weigert mee te werken aan de door [geïntimeerde] aan zijn schuldeisers aangeboden schuldenregeling dat een aanbod van
€ 62.500,00 tegen finale kwijting te verdelen naar rato van ieders vordering inhoudt, te bevelen daarmee in te stemmen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek om [appellante] te bevelen in te stemmen met de aangeboden minnelijke schuldregeling toegewezen en daarbij [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd:
“3.8. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een problematische
schuldensituatie. (…)
3.9.
De rechtbank beoordeelt de aangeboden schuldregeling als goed, betrouwbaar
gedocumenteerd en voldoende onderbouwd en het aanbod bevat het uiterste waartoe
verzoeker financieel in staat moet worden geacht. (…)
3.10.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aanbieding is geschiedt door een voldoende deskundige en onafhankelijke partij. (…)
3.11.
Hetgeen door verweerster is aangevoerd ten aanzien van de goede trouw van
verzoekster treft geen doel. Anders dan bij het verzoek ex artikel 284 Fw toetst de rechtbank
bij het verzoek tot opleggen van het dwangakkoord niet de goede trouw van het ontstaan van
de schulden.
3.12.
Dat het alternatief van een wettelijke schuldsaneringsregeling meer waarborgen zou
bieden dan het voorliggende akkoord volgt de rechtbank niet. (…)
3.13.
Geconcludeerd moet worden dat het alternatief van een schuldsaneringsregeling
verweerster als schuldeiser geen gunstiger vooruitzicht biedt dan de aangeboden
schuldregeling. Het belang van de overige schuldeisers is, evenals het belang van verweerster, gelegen in de betere vooruitzichten bij de aanvaarding van de aangeboden
schuldregeling dan bij verwerping daarvan en liet belang van verzoeker is gelegen in het feit
dat hij buiten het wettelijk traject zijn schulden kan regelen, hetgeen in overeenstemming is
met hetgeen de wetgever met de gedwongen schuldregeling heeft beoogd. Het voorgaande
leidt tot de conclusie dat liet verzoek tot het vaststellen van liet dwangakkoord zal worden
toegewezen.
3.14.
Bij het beoordelen van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft
verzoeker geen belang meer. Hij wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft hiertoe in haar beroepschrift een elftal grieven geformuleerd:
- I Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat door een aanpassing van de waarderingsgrondslagen door [appellante] het participatiepakket van [geïntimeerde] nog maar werd geschat op een bedrag van ongeveer groot € 10.000,00. Ook de overige feiten zoals genoemd in r.o. 3.2 en 3.3. zijn onjuist c.q. onnauwkeurig.
- II Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van een
problematische schuldensituatie. Daarbij heeft de rechtbank ook ten onrechte
geoordeeld dat het huidige salaris van [geïntimeerde] niet onredelijk laag wordt geacht, gelet op zijn arbeidsverleden en opleidingsniveau.
- III Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het door [appellante] aangehaalde alternatief, hetgeen neerkwam op betaling van een bedrag van € 165.000,00, waarvan € 155.000,00 ineens, geen reëel alternatief is, omdat zij de stelling van [geïntimeerde] aannemelijk acht dat hij niet beschikt over dit bedrag, noch zijn ouders bereid of in staat zijn dit bedrag aan hem te lenen.
- IV Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de aangeboden schuldregeling als goed, betrouwbaar gedocumenteerd en voldoende onderbouwd is en het aanbod het uiterste bevat Waartoe [geïntimeerde] financieel in staat moet worden geacht.
- V Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen op [geïntimeerde] voldoende zijn onderbouwd door onder meer het overleggen van bankafschriften en een verklaring van de ouders van [geïntimeerde] .
- VI Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanbieding is geschied door een voldoende deskundige en onafhankelijke partij.
- VII Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van de advocaat van [appellante] in het bijzonder. Dit terwijl vaststaat dat het kantoor van deze advocaat een erkende schuldhulpverleningsinstantie is, die vele saneringen per jaar uitvoert met inachtneming
van de richtlijnen van het NVVK.
- VIII Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het verzoek tot opleggen van het dwangakkoord niet de goede trouw van het ontstaan van de schulden wordt getoetst.
- IX Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat een wettelijke
schuldsaneringsregeling niet meer waarborgen biedt dan het voorliggende dwangakkoord.
  • X Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat zij het niet aannemelijk acht dat een bewindvoerder met succes een beroep op pauliana zou kunnen doen jegens [betrokkene] , gelet op de stukken en het feit dat in 2019 geen sprake is geweest van een faillissements- of schuldsaneringsverzoek.
  • XI Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat geconcludeerd moet worden dat het alternatief van een schuldsaneringsregeling [appellante] als schuldeiser geen gunstiger vooruitzicht biedt dan de aangeboden schuldregeling. Het belang van de overige schuldeisers is, evenals het belang van [appellante] , gelegen in de betere vooruitzichten bij de aanvaarding van de aangeboden schuldregeling dan bij verwerping daarvan, aldus
de rechtbank.
[appellante] stelt en concludeert dat er niet kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat ook zij als schuldeiser mag verlangen dat honderd procent van haar vordering wordt voldaan. De vereiste bijzondere omstadingheden zijn hier (zeker) niet aanwezig, zodat [appellante] niet gedwongen kan worden om in te stemmen met het dwangakkoord, ook niet na een belangenafweging. Het dwangakkoord dient volgens [appellante] dan ook te worden afgewezen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Van [appellante] kan niet verwacht worden dat zij in alle redelijkheid instemt met een regeling waarbij zij slechts 13% van haar vordering voldaan krijgt. Het staat elke schuldeiser in beginsel vrij om te verlangen de volledige vordering voldaan te krijgen en slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan een schuldeiser worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in deze zaak geen sprake. Ter adstructie van deze stelling schetst [appellante] het navolgende feitenrelaas:
  • Met het opzeggen van de managementovereenkomst door [geïntimeerde] is de vordering van [appellante] opeisbaar geworden.
  • [geïntimeerde] wist vooraf dat hij deze vordering niet kon betalen.
  • [geïntimeerde] heeft vervolgens jarenlang verweer gevoerd in drie procedures. [geïntimeerde] bekostigde deze procedures met het aangaan van leningen bij zijn ouders waarvan hij wist dat hij ook deze niet terug kon betalen.
  • Ondanks die geleende bedragen bedraagt de schuld aan [appellante] nog immer 71% van de totale schuldenlast.
  • [geïntimeerde] verwacht nu, na jarenlang procederen, dat [appellante] akkoord gaat met een aanbod van 13%.
Voorts benadrukt [appellante] dat het voorstel van [geïntimeerde] niet goed gedocumenteerd is, niet betrouwbaar is omdat het niet door een onafhankelijke partij getoetst is, de schuldsaneringsregeling meer waarborgen voor [appellante] biedt, het aanbod niet het maximaal haalbare is en er geen sprake is van een problematische schuldenlast.
Voorts betwist [appellante] , met het oog op de ontvankelijkheid, dat er reeds op 20 januari 2022 door de rechtbank uitspraak zou zijn gedaan. Het vonnis waarvan beroep vermeldt ook 24 januari 2022 als uitspraakdatum. Zo het emailbericht van de administratief juridisch medewerker waar [geïntimeerde] zich op beroept al een andere lezing zou geven, legt dat onvoldoende gewicht in de schaal ten opzichte van de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot wijziging door [geïntimeerde] van de in het schriftelijk vonnis vermelde uitspraakdatum van 24 januari 2022 in 20 januari 2022..
Ook bevreemdt het [appellante] dat er door [geïntimeerde] niet extra is afgelost terwijl hij vanwege de woningoverdracht naar zijn partner € 56.000,00 heeft ontvangen.
Ondanks alles is [appellante] nog wel bereid om over een minnelijke regeling te praten. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan aflossingen middels een beperkt loonbeslag. Daarbij wordt opgemerkt dat het bedrag dat [geïntimeerde] daarbij in feite wordt kwijtgescholden door anderen opgebracht zal moeten worden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep doet [appellante] tot slot een aanbod van € 100.000,00 tegen finale kwijting. [geïntimeerde] gaat hier niet mee akkoord.
3.6.
[geïntimeerde] stelt in zijn incidenteel appel/verweerschrift van 11 februari 2022 - zakelijk weergegeven - het navolgende. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is door de rechtbank aangegeven dat op 20 januari 2022 uitspraak zou worden gedaan en dat partijen de griffie konden bellen op deze dag om kennis te kunnen nemen van het dictum. Een en ander staat ook als zodanig opgenomen in het proces-verbaal. Op grond van artikel 292 lid 1 Fw heeft voor schuldeisers die het verzoek betrof een beroepstermijn te gelden van 8 dagen na de dag van de uitspraak tot toewijzing van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, bedoeld in artikel 287a lid 1 Fw. Uitgaande van de uitspraak op 20 januari 2022 heeft te gelden dat [appellante] binnen 8 dagen na 20 januari 2022, aldus uiterlijk 28 januari 2022 de gelegenheid had om in appel te gaan. Dit appel is echter ingesteld op 1 februari 2022 en daarmee buiten de geldende appeltermijn. Kort gezegd kan dan ook niet anders geconcludeerd worden dan dat ten tijde van het instellen van appel de beroepstermijn reeds was verstreken en [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep.
In het verweerschrift van 28 februari 2022 heeft [geïntimeerde] , kortgezegd, gemotiveerd gesteld dat de door [appellante] in haar beroepschrift geformuleerde grieven ongegrond dienen te worden verklaard alsmede verzocht [appellante] te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.
3.7.
Hieraan is door en namens [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [geïntimeerde] benadrukt dat naar zijn idee [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg duidelijk gezegd is dat er op 20 januari 2022 uitspraak zou worden gedaan. Het hoger beroep van [appellante] is dus te laat ingesteld.
Voorts stelt [geïntimeerde] dat het aangeboden percentage van 13%, mede gelet op de spaarcapaciteit bij een eventuele schuldsaneringsregeling, zeker niet laag te noemen is. De schuld valt [geïntimeerde] ook niet te verwijten. Hij had een baan die ten koste ging van zijn gezin en die hij mede daarom ook niet vol kon houden. Op het moment dat hij deze baan opzegde was hij niet op de hoogte van de actuele waarde van zijn aandelenpakket en was hij zich dus ook niet bewust van de schuld die daardoor als gevolg van het opzeggen van zijn baan zou ontstaan. [geïntimeerde] heeft daarop tevergeefs getracht om middels diverse juridische procedures tegen [appellante] zijn gelijk te halen. Thans heeft hij een nieuwe baan en lost hij middels een loonbeslag maximaal op zijn schuldenlast af. Voorts geeft [geïntimeerde] aan ook geen geld meer te hebben om nu nog een minnelijke regeling middels een betaling ineens te realiseren. Hij heeft in totaal ook al circa € 140.000,00 betaald. Bovendien heeft [appellante] een eerder voorstel van € 115.000,00 tegen finale kwijting al eens van de hand gewezen.
Tot slot benadrukt [geïntimeerde] dat hij zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, wanneer het dwangakkoord sneuvelt, wenst te handhaven, ook al heeft hij zulks in zijn verweerschrift niet nadrukkelijk gesteld.
3.8.
Tot slot spraken partijen af om na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep nogmaals met elkaar in overleg te treden teneinde te bezien of er toch nog een minnelijke regeling tot stand zou kunnen komen. Bij emailbericht van 17 maart 2022 heeft de advocaat van [appellante] het hof hierop als volgt bericht:
“Aan het einde van de zitting van woensdag 9 maart jl. is de mogelijkheid van een schikking besproken. Uiteindelijk hebben partijen onderhandeld, maar zijn zij er niet (definitief) uitgekomen. Vanuit beide zijden wordt dan ook verzocht om vonnis te wijzen. Het leek partijen goed om dit formeel nog aan uw Gerechtshof te laten weten.”
3.9.
Het hof overweegt derhalve thans als volgt.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid.
3.9.1.
Het hof stelt vast dat het door de rechter ondertekende vonnis waarvan beroep zowel in de aanhef als in het dictum als uitspraakdatum 24 januari 2022 vermeldt. Dat gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg een andere voorgenomen althans na te streven uitspraakdatum genoemd is, in casu 20 januari 2022, maakt zulks niet anders. Datzelfde geldt ten aanzien van de mogelijk andersluidende mededeling door een administratief juridisch medewerker van betreffende rechtbank. Bepalend is immers niet de streefdatum van een uitspraak maar de feitelijke datum waarop een uitspraak is gedaan.
Verder is in elk geval ook niet gebleken van een/enig mondeling vonnis.
Het beroepschrift van [appellante] is door het hof op 1 februari 2022, en gelet op het vorengaande derhalve binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn van 8 dagen, ontvangen. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] ontvankelijk in haar hoger beroep is.
Met betrekking tot de dwangregeling.
3.9.2.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldeiser aangeboden akkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, LJN AT7799; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, LJN BX0359).
3.9.3.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol kunnen spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, LJN BY069, nr. 2.6. e.v.):
  • is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
  • is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
  • is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
  • is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
  • bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
  • wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
  • hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
  • staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
  • is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.9.4.
Het hof stelt allereerst vast dat er geen sprake is van een problematische schuldensituatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub a Fw. [geïntimeerde] is immers niet gestopt met betalen en gesteld noch gebleken is dat redelijkerwijs is te voorzien dat hij binnen afzienbare tijd niet meer aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen gaan voldoen. Daarbij overweegt het hof dat [appellante] , nu zijn ouders als sinds jaar en dag geen afbetaling op de door hen aan [geïntimeerde] verstrekte lening verlangen, ook feitelijk de enige schuldeiser is die thans daadwerkelijk invorderingsmaatregelen genomen heeft. Daarbij stelt [appellante] zich bovendien, zoals ook ter zitting in hoger beroep gebleken is, coulant op met betrekking tot de periode waarbinnen de schuld zou moeten worden afgelost en met betrekking tot de hoogte van de maandelijkse betalingen. Sterker nog, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] te kennen gegeven genoegen te nemen met een betaling tegen finale kwijting van een bedrag van € 100.000,00 dat middels een beperkt loonbeslag zou kunnen worden geïncasseerd.
[geïntimeerde] stelt dat er wel sprake is van een problematische schuldensituatie nu het aflossen van zijn schulden op de huidige voet nog zeker 16 jaar zal gaan duren. Dat het (volledig) aflossen van een schuld naar het zich laat aanzien een aanzienlijk aantal jaren in beslag zal gaan nemen maakt op zichzelf staand echter niet dat er thans sprake is van een problematische en/of uitzichtloze schuldensituatie op grond waarvan het actuele aanbod van [geïntimeerde] moet worden beschouwd als het uiterste waartoe hij (over een langere periode bezien) financieel in staat moet worden geacht.
3.9.5.
Daarbij overweegt het hof dat bij de afweging van belangen meeweegt dat [appellante] een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast van [geïntimeerde] vertegenwoordigt (afgerond ruim 70%) en dat de schuld aan de ouders, die ziet op geleende bedragen teneinde door [geïntimeerde] zelf tegen [appellante] geëntameerde juridische procedures te kunnen bekostigen, een direct gevolg zijn van de initiële schuld aan [appellante] . Daarbij is de schuld aan [appellante] door eigen handelen van [geïntimeerde] ontstaan en is hij, nu [geïntimeerde] tegen deze veroordeling geen appel heeft ingesteld, inmiddels ook definitief tot betaling hiervan veroordeeld. Het hof acht het bij de beoordeling van belang dat [geïntimeerde] tegen deze veroordeling geen hoger beroep heeft aangetekend, maar daarentegen wel via de weg van het dwangakkoord alsnog tracht zijn betalingsverplichtingen zoveel mogelijk te beperken, waarbij het hof tevens van oordeel is dat [geïntimeerde] hierbij, mede gelet op de gewijzigde tenaamstelling van zijn woonhuis en auto, bovendien minst genomen de indruk wekt vermogensbestanddelen ten nadele van [appellante] aan mogelijk verhaal te willen onttrekken.
3.9.6.
Het hof is tevens van oordeel dat de rendementsverschillen voor [appellante] tussen het door [geïntimeerde] aangeboden akkoord en een eventuele toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling bovendien gering zijn en dat dit geringe verschil de balans niet ten gunste van [geïntimeerde] doet doorslaan.
3.9.7.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen sprake van is dat [appellante] in redelijkheid niet tot weigering van het door [geïntimeerde] aangeboden akkoord kon komen, omdat het hof niet aanneemt dat er sprake is van onevenredigheid tussen het belang dat [appellante] heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad.
Met betrekking tot de schuldsaneringsregeling.
3.9.8.
Nu uit het vorenstaande volgt dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen komt het hof niet toe aan de vraag of er al dan niet gegriefd is door [geïntimeerde] tegen de niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in eerste aanleg en of dat toelatingsverzoek in hoger beroep alsnog dan wel nogmaals kan worden gedaan. [geïntimeerde] hoefde immers niet te grieven omdat hij het eens was met het dictum. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat [geïntimeerde] het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep bovendien nog nadrukkelijk heeft herhaald.
3.9.9.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.9.10.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. [geïntimeerde] lost immers op zijn schuldenlast af en er ontstaan geen nieuwe schulden. Daarbij komt dat [geïntimeerde] (in het kader van zijn aanbod) ook onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn actuele financiële situatie, daargelaten nog dat hij via de weg van gewijzigde tenaamstellingen mogelijk (register)goederen aan zijn vermogen heeft onttrokken.
3.9.11.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van [geïntimeerde] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.12.
Voorts veroordeelt het hof, conform verzoek van [appellante] , [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van onderhavige procedure, en bepaalt deze kosten aan de zijde van [appellante] op een bedrag van € 2.228,00.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verstaat dat [appellante] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [geïntimeerde] aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen;
wijst het verzoek van [geïntimeerde] om op grond van artikel 287a, lid 1 Fw [appellante] te bevelen met de door [geïntimeerde] aangeboden minnelijke regeling in te stemmen af;
wijst het (subsidiaire) verzoek van [geïntimeerde] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [appellante] bepaald op een bedrag van € 2.228,00
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.