ECLI:NL:GHSHE:2022:1141

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.305.446_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van een moeder met verstandelijke beperking en persoonlijke problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2020. De moeder, die kampt met een verstandelijke beperking en persoonlijke problematiek, had eerder het ouderlijk gezag over haar kind, maar dit was door de rechtbank Limburg beëindigd. De moeder was van mening dat zij in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kind te dragen, maar het hof oordeelde dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar vaardigheden te ontwikkelen, gezien de jonge leeftijd van het kind, verstreken was. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om adequaat te reageren op de behoeften van haar kind en dat de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd door de situatie. De moeder had in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking te vernietigen, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen en de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof benadrukte het belang van continuïteit en stabiliteit voor het kind in het pleeggezin, waar het kind zich goed ontwikkelt en veilig gehecht is. De rol van de partner van de moeder werd ook als problematisch gezien, wat de situatie verder bemoeilijkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 april 2022
Zaaknummer : 200.305.446/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/291770 / FA RK 21-1709
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. A.J.E. Verschuren, thans mr. L.C.A. Diederen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI);
[de pleegvader],
en
[de pleegmoeder],
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In deze zaak wordt als informant aangemerkt:
[de mentor],
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de mentor (van de moeder).
In deze zaak is verder betrokken:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader (zonder gezag).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 19 januari 2022, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (naar het hof begrijpt:) alsnog het inleidend verzoek van de raad om het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 februari 2022, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van het door de moeder ingestelde hoger beroep.
2.2.1.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 februari 2022, heeft de GI verzocht (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. L.C.A. Diederen;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de pleegouders.
2.3.1.
De mentor is door het hof als informant gehoord.
2.3.2.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 19 januari 2022;
  • het V2-formulier ingediend op 27 januari 2022, waarbij mr. A.J.E. Verschuren zich als advocaat van de moeder heeft onttrokken.
2.5.
Mr. L.C.A. Diederen heeft zich tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep als (opvolgend) advocaat van de moeder gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de moeder en de vader is op
[geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.1.1.
De moeder heeft de Duitse en Italiaanse nationaliteit.
[minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 7 mei 2020 onder toezicht van de GI.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 7 mei 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin.
[minderjarige] verblijft sinds 24 april 2020 bij de pleegouders, aanvankelijk op ‘vrijwillige basis’, daarna op grond van voornoemde machtiging.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin zijn beide laatstelijk verlengd tot 7 mei 2022.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd. Niet is gebleken dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen de voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het ‘onvermogen’ van de moeder wordt teveel gestoeld op de periode dat zij in het moeder-kindhuis van [instantie 1] verbleef. Door [instantie 1] werd de moeder niet dan wel nauwelijks leerbaar ingeschat. Deze periode was voor de moeder echter zeer hectisch en is om die reden niet representatief voor haar capaciteiten. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] vindt plaats onder begeleiding van [instantie 2] . De moeder is in staat om de adviezen van [instantie 2] op te volgen, waardoor een stijgende lijn waarneembaar is in de contacten tussen de moeder en [minderjarige] . Ondanks de uitdrukkelijke overweging van de kinderrechter in de beschikking betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] , heeft de GI de omgang niet uitgebreid. Inmiddels heeft [instantie 2] de omgang -vanwege een incident- tijdelijk stopgezet. Allereerst moet de omgang worden hervat. Verder moet worden bekeken of de omgang door een andere instantie kan worden begeleid. De moeder heeft geen ‘klik’ met de omgangsbegeleidster.
De GI heeft verder ten onrechte nagelaten te beproeven of een hereniging van [minderjarige] met de moeder aan de orde zou kunnen zijn. De moeder verwijst hierbij naar de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019 (Strand Lobben /Noorwegen). De moeder stelt zich op het standpunt dat zij niet de kans heeft gehad om te laten zien dat zij leerbaar is en vaardigheden kan ontwikkelen om haar ouderrol te kunnen uitoefenen. Door de leerbaarheid die zij in het kader van de omgang heeft laten zien, kan niet worden gesteld dat zij de verantwoordelijkheid over [minderjarige] in de nabije toekomst niet kan dragen. De moeder is bereid om daarbij hulpverlening te aanvaarden. Het enkele feit dat de adviezen moeten worden herhaald, maakt niet dat er sprake is van een onveilig opvoedklimaat c.q. van een bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] . De moeder is zelf inmiddels met de nodige hulpverlening gestart. Zij heeft lang voor deze hulpverlening op de wachtlijst gestaan, wat zich nu tegen haar keert. Het is op dit moment nog te vroeg om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen. De beëindiging van het gezag van de moeder is bovendien niet noodzakelijk omdat zij overal haar toestemming voor geeft en overal aan meewerkt.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De raad persisteert bij het eerdere verzoek om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen. De door de moeder benoemde positieve ontwikkelingen zijn weliswaar gesteld maar niet gebleken. Het gaat in deze zaak niet om het belang van de moeder maar om het belang van [minderjarige] die in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft. [minderjarige] is door haar jonge leeftijd nog volledig afhankelijk van haar opvoedingsomgeving. [minderjarige] heeft er baat bij dat er duidelijkheid en zekerheid komt ten aanzien van haar perspectief. Zij kan de onzekerheid en onduidelijkheid die gepaard gaat met het bij herhaling verlengen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet verdragen. [minderjarige] heeft deze duidelijkheid ook nodig om zich verder te kunnen hechten in het pleeggezin. Dit geldt overigens ook voor de pleegouders. Daarbij komt dat de raad ook heeft geconstateerd dat de moeder door haar persoonlijke problematiek, ondanks intensieve ondersteuning, niet in staat is gebleken om de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich te kunnen nemen. De moeder staat weliswaar open voor hulpverlening, maar zij is niet in staat om zich het geleerde ‘eigen te maken’. Bovendien is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] , gezien haar jonge leeftijd en de duur van haar verblijf in het pleeggezin, ruimschoots verstreken. De beëindiging van het gezag betekent niet dat de moeder niet kan investeren in een positieve en krachtige band met [minderjarige] (onder meer door middel van omgang). De rol en de invloed van de partner van de moeder is in deze zaak niet bevorderlijk. Dit brengt de moeder in een lastige situatie omdat zij wel met hem samen leeft.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan
De GI verwacht, vanwege de beperkte leerbaarheid van de moeder, niet dat haar opvoedingsvaardigheden zich nog zodanig gaan ontwikkelen dat op korte en lange termijn zicht komt op een thuisplaatsing van [minderjarige] . De GI is op de hoogte van de hulpverlening waarmee de moeder voor zichzelf is gestart. Deze behandeling is vooral gericht op traumaverwerking en zal niet bijdragen aan het vergroten van de pedagogische mogelijkheden van de moeder en haar capaciteit om sensitief en responsief te reageren op [minderjarige] . Dat de moeder het geleerde niet kan vasthouden wordt niet veroorzaakt door haar trauma’s maar door andere factoren. Zowel [instantie 1] als [instantie 2] hebben de beperkte leerbaarheid van de moeder waargenomen. [instantie 2] constateert dat de moeder betrokken is, maar dat de adviezen steeds opnieuw moeten worden gegeven. De moeder is niet in staat om adequaat en empathisch te reageren op de behoeften van [minderjarige] . Wanneer [minderjarige] een grens aan de moeder aangeeft, ziet en voelt de moeder deze grens niet. De moeder moet dan door de begeleiding geremd of zelfs gestopt worden. In plaats van dat de moeder zich aanpast aan de behoefte van [minderjarige] wil zij dat [minderjarige] zich aan haar behoefte aanpast. [minderjarige] raakt daardoor volledig ontregeld na de begeleide omgang. Elke drie maanden staat er een evaluatie gepland. Hierbij wordt ook de omgangsregeling besproken. Het is op dit moment niet in het belang van [minderjarige] om de omgangregeling verder uit te breiden. Na een incident tijdens de begeleide omgang heeft [instantie 2] tot aan het volgende evaluatiemoment op
17 maart 2022, de omgang stopgezet. De rol die de partner van de moeder in deze zaak inneemt is weliswaar steunend voor de moeder, maar niet helpend in het geheel. Het belang van [minderjarige] dient voorop te staan. Het pleeggezin biedt [minderjarige] een veilige en stabiele opvoedingsomgeving die aansluit bij haar ontwikkelingsbehoeften. [minderjarige] heeft recht op zekerheid, continuïteit en een ongestoorde hechting in haar alternatieve leefsituatie.
3.8.
De pleegouders voeren tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Het gaat heel goed met [minderjarige] . Zij is een ondernemende vrolijke peuter. De pleegouders constateren dat [minderjarige] na de begeleide omgang met de moeder overprikkeld is en vervolgens anderhalve dag nodig heeft om hiervan te herstellen. [minderjarige] voelt zich veilig bij de omgangsbegeleidster van [instantie 2] . Daardoor zijn de bezoekmomenten voor [minderjarige] makkelijker geworden. Het contact met de moeder was na de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin aanvankelijk goed. Het contact met de moeder is gaandeweg minder goed geworden. Het contact verloopt nu via de GI. De houding van de partner van de moeder brengt forse spanning met zich.
3.9.
De mentor voert tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
Het traject van de moeder bij [instantie 1] is niet goed verlopen. De gedragsdeskundige heeft na een kort gesprek te snel geoordeeld dat de plaatsing van de moeder en [minderjarige] ‘geen succesverhaal’ zou worden. De moeder heeft lang op de wachtlijst voor traumaverwerking gestaan. De moeder ervaart het als een ‘straf’ dat het gezag over [minderjarige] nu al is beëindigd, terwijl de traumaverwerking pas onlangs is gestart. De mentor heeft verder individuele begeleiding ingeschakeld en de moeder volgt de adviezen hiervan goed op. De mentor is er achter gekomen dat de omgangsbegeleidster van [instantie 2] de partner van de moeder van zijn internaatverleden kent, wat niet helpend is. Indien de moeder alleen begeleide omgang heeft met [minderjarige] verloopt dit goed. Wanneer de partner van de moeder bij de omgang met [minderjarige] aanwezig is dan slaat iedereen op ‘tilt’, inclusief de moeder. De mentor heeft daarom namens de moeder om een andere begeleidster verzocht. Dit verzoek heeft [instantie 2] afgewezen omdat de omgangsbegeleidster een goede band heeft met [minderjarige] .
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht
3.10.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Inhoudelijke beoordeling
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.3.
Ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van misbruik van gezag. Beoordeeld dient in deze zaak dan ook enkel te worden of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 aanhef en sub a BW.
3.10.4.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. In dit verband wijst het hof met name naar de inhoud van het rapport van de raad van 4 mei 2021. Hieruit volgt dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] is gelegen in de verstandelijke beperking van de moeder in combinatie met de persoonlijke problematiek van de moeder. De moeder heeft een algehele ontwikkelingsachterstand waardoor zij op sociaal en emotioneel gebied functioneert op een ontwikkelingsleeftijd van zeven à acht jaar, maar tevens gedragingen van kleuterniveau laat zien. De belevingswereld van de moeder wordt omschreven als egocentrisch en van een jong niveau. Verder heeft de moeder een belast verleden, kampt zij met anorexia nervosa en automutileert zij soms in stressvolle situaties.
3.10.5.
Vanwege voornoemde ontwikkelingsbedreiging heeft [minderjarige] nooit bij de moeder thuis gewoond en zijn de moeder en [minderjarige] direct na de geboorte van [minderjarige] geplaatst in het moeder-kindhuis van [instantie 1] . [instantie 1] heeft deze plaatsing echter in een vroeg stadium afgebroken. De reden hiervoor is dat [instantie 1] heeft geconstateerd dat de moeder over onvoldoende vaardigheden beschikt (met name het ontbreken van sensitieve responsiviteit) bij de verzorging en aanpak van [minderjarige] . De moeder handelt naar [minderjarige] vooral vanuit haar eigen behoeften en kan zich niet volgend aan die van [minderjarige] opstellen. Een verdere opname en behandeling leek [instantie 1] daarom onverantwoord, temeer omdat de moeder vanwege haar beperkingen en persoonlijke problematiek niet in staat bleek om de adviezen te laten beklijven en zelf toe te passen. Vanuit het moeder-kindhuis is [minderjarige] geplaatst in het huidige pleeggezin en is er tussen de moeder en [minderjarige] een begeleide omgangsregeling vastgesteld. Ook uit de overgelegde begeleidingsverslagen van [instantie 2] blijkt dat de moeder sinds de start in juni 2020 weinig tot nauwelijks vooruitgang heeft laten zien in het (sensitief) reageren op de behoeften van [minderjarige] . De moeder krijgt van de omgangbegeleidster adviezen gericht op het versterken van het contact tussen haar en [minderjarige] en het tonen van empathie en sensitiviteit met betrekking tot het signaleren van de behoeften van [minderjarige] . Hoewel de moeder van goede wil is en zij wel probeert om de gegeven adviezen toe te passen, lijkt zij tijdens hetzelfde omgangsmoment deze adviezen alweer te zijn ‘vergeten’. De stelling van de moeder dat zij in staat is om de adviezen van [instantie 2] op te volgen waardoor een stijgende lijn waarneembaar is in de contacten tussen de moeder en [minderjarige] , blijkt dan ook niet uit de inhoud van de begeleidingsverslagen van [instantie 2] . Ook volgt uit het voorgaande dat, anders dan de moeder in hoger beroep betoogt, het ‘onvermogen’ van de moeder niet enkel is gestoeld op haar verblijf bij [instantie 1] . Tot slot worden de bevindingen van [instantie 1] en [instantie 2] over de beperkte leerbaarheid van de moeder eveneens bevestigd door de GI en de raad op basis van hun eigen ervaringen met de moeder. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet valt te verwachten dat de moeder in de toekomst in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Dat de moeder recent, na daarvoor lang op de wachtlijst te hebben gestaan, is gestart met hulpverlening voor zichzelf maakt dit niet anders. Vast staat immers dat deze hulpverlening gericht is op de verwerking van de trauma’s van de moeder en niet op het aanleren en/of vergroten van haar pedagogische vaardigheden en het leren aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] (onder andere door sensitief responsief te reageren).
3.10.6.
Daarbij komt dat het hof met de raad van oordeel is dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] inmiddels is verstreken. Door de jonge leeftijd van [minderjarige] is de voor haar geldende aanvaardbare termijn kort. [minderjarige] verblijft sinds dat zij ongeveer 10 weken oud is in het pleeggezin. [minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en zij heeft zich veilig gehecht aan de pleegouders. [minderjarige] bevindt zich in het pleeggezin thans in een stabiele opvoedingssituatie waarin zij structureel kan rekenen op de pleegouders, van wie zij -gelet op haar jonge leeftijd- nog volledig afhankelijk is. Het belang van [minderjarige] vergt dat zij recht heeft op zekerheid, continuïteit en een ongestoorde verdere hechting in deze alternatieve opvoedingssituatie en dat er duidelijkheid komt over haar perspectief. Dit maakt dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer de geëigende maatregelen zijn om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen, omdat dan de onduidelijkheid over haar toekomstperspectief blijft voortduren. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking de (begrijpelijke) wens van de moeder om op termijn zelf weer voor [minderjarige] te zorgen. Het hof betrekt hierbij tevens de niet helpende rol van de partner van de moeder, die blijft strijden om [minderjarige] thuis bij hem en de moeder te laten opgroeien, terwijl de moeder zich -ondanks haar wens om in de toekomst zelf voor [minderjarige] te zorgen- in eerste instantie meewerkend heeft opgesteld. Een punt van zorg vindt het hof daarbij ook dat de moeder niet opgewassen lijkt te zijn tegen haar partner.
3.10.7.
Het hof acht op grond van het voorgaande de gezagsbeëindigende maatregel in het belang van [minderjarige] noodzakelijk nodig om haar huidige stabiele en veilige opvoedingssitua-tie in het pleeggezin te behouden
.Het beroep van de moeder op de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019 (Strand Lobben /Noorwegen), kan niet tot een ander oordeel leiden. Onder de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden verzet de jurisprudentie van het EHRM zich niet tegen de inperking van het recht op het familie- en gezinsleven zoals neergelegd in het EVRM.
3.10.8.
Het hof merkt ten overvloede op dat de moeder -ondanks de beëindiging van het gezag- de (juridisch) ouder van [minderjarige] blijft en dat zij een plaats in het leven van [minderjarige] als “ouder op afstand” blijft behouden. De GI dient zich in dat kader ervoor in te spannen om op korte termijn te bekijken op welke wijze de begeleide omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] kan worden hervat, al dan niet onder begeleiding van [instantie 2] .
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 oktober 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.N.M. Antens en A.J.F. Manders en is op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid de griffier.