ECLI:NL:GHSHE:2022:1130

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.292.465_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Instelling bewind ondanks levenstestament met benoeming andere bewindvoerder conform wens rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de instelling van een bewind over de goederen van de moeder, die eerder een levenstestament had opgemaakt. De dochter, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat het bewind ten onrechte was ingesteld, omdat zij de belangen van haar moeder naar behoren had behartigd. De moeder had in 2016 een levenstestament opgesteld, waarin zij haar dochter een algemene volmacht verleende. De dochter verzocht het hof om het bewind op te heffen en haar als opvolgend bewindvoerder te benoemen. De bewindvoerder, die in eerste aanleg was benoemd, verzocht het hof om de dochter niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de dochter tijdig hoger beroep had ingesteld, omdat zij niet op de hoogte was gesteld van de eerdere beschikking. Het hof oordeelde dat de instelling van het bewind, ondanks het levenstestament, gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en de wens van de moeder om toezicht op haar financiën te waarborgen. De moeder had aangegeven dat zij de dochter als bewindvoerder wenste, en het hof heeft deze wens gevolgd. De huidige bewindvoerder verzet zich niet tegen de benoeming van de dochter. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de periode na 1 mei 2022 en de dochter benoemd tot bewindvoerder over de goederen van de moeder, met de nodige voorwaarden voor de afhandeling van de eindrekening door de huidige bewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 april 2022
Zaaknummer: 200.292.465/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8827475 \ OV VERZ 20-8507
inzake:
[de dochter],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de dochter,
advocaat: mr. L.E. van Hevele,
en
[de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [de rechthebbende] ,
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. M. Harte.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder of de rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 april 2021;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 3 juni 2021.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de dochter, bijgestaan door mr. Van Hevele;
- de bewindvoerder, bijgestaan door mr. Harte.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling heeft het hof besloten de moeder alsnog te horen. De advocaten van partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld en zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of het gesprek met de moeder fysiek of digitaal kan plaatsvinden.
2.4.
Het hof heeft hierna kennisgenomen van:
- een V-formulier van de advocaat van de bewindvoerder, ingekomen d.d. 14 oktober 2021;
- een V-formulier van de advocaat van de dochter, ingekomen d.d. 25 oktober 2021.
Daarnaast heeft het hof contact opgenomen met wooncentrum [wooncentrum] om te informeren naar de mogelijkheden om de moeder te horen.
2.5.
Op grond van de ontvangen informatie is besloten om de moeder op haar verblijfadres te bezoeken, zodat een fysiek gesprek kan plaatsvinden. Op 4 februari 2022 heeft de voorzitter van de behandelende kamer met de moeder gesproken, in aanwezigheid van de griffier.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op het proces-verbaal van dat gesprek.
2.6.
Het hof heeft hierna kennisgenomen van:
- een V-formulier met een brief d.d. 22 februari 2022 van de advocaat van de dochter, ingekomen d.d. 23 februari 2022;
- een V-formulier met een brief d.d. 22 februari 2022 van de advocaat van de bewindvoerder, ingekomen d.d. 23 februari 2022.

3.De feiten

3.1.
De moeder is gehuwd geweest met [betrokkene] (overleden op [datum] 2018). Uit het huwelijk van de moeder en [betrokkene] is de dochter geboren.
3.2.
Op 20 juli 2016 heeft de moeder ten overstaan van mr. [notaris] , notaris te [kantoorplaats] , een levenstestament opgemaakt. Zij heeft (onder andere) een algemene volmacht verleend aan de dochter om – kort gezegd – haar vermogensrechtelijke en andere zakelijke belangen te behartigen (onder I tot en met IV van het levenstestament genoemd).
3.3.
Bij verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 20 oktober 2020, heeft de moeder verzocht om een bewind in te stellen over de goederen die (zullen) toebehoren aan haar, met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
3.4.
Bij de beschikking van 23 november 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, over de goederen die de moeder als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld, met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De dochter verzoekt – bij beroepschrift en na uitbreiding van haar verzoek bij brief van 22 februari 2022 – haar te ontvangen in het hoger beroep en voorts de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
primair
het verzoek tot instelling van een bewind over de goederen van de moeder af te wijzen;
subsidiair
haar te benoemen tot opvolgend bewindvoerder over de goederen van de moeder;
kosten rechtens.
4.2.
De bewindvoerder heeft bij verweerschrift verzocht de dochter in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de dochter in de kosten van deze procedure.
Bij brief van 22 februari 2022 heeft de bewindvoerder – gelet op de wens van de moeder dat de dochter haar geldzaken beheert, maar dat dit ook wordt gecontroleerd – verzocht het primair gevorderde af te wijzen en kenbaar gemaakt zich niet tegen het subsidiair gevorderde te verzetten.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
Tussen partijen is in geschil of de dochter haar beroepschrift tijdig heeft ingediend.
5.2.
De dochter voert, samengevat, het volgende aan.
De dochter heeft haar beroepschrift tijdig, binnen drie maanden nadat zij met de beschikking bekend is geworden, ingediend. Zij is niet opgeroepen in de procedure in eerste aanleg en heeft de bestreden beschikking niet van de rechtbank ontvangen. Zij is pas bekend geworden met die beschikking toen zij in februari 2021 een betaling voor de moeder wenste te doen en dit niet lukte. De dochter heeft destijds zelf contact opgenomen met het verzorgingstehuis en de bank en, nadat haar duidelijk is geworden dat de goederen van de moeder onder bewind zijn gesteld, met de bewindvoerder.
5.3.
De bewindvoerder voert, samengevat, het volgende aan.
De bewindvoerder erkent dat zij de dochter niet van de procedure in eerste aanleg op de hoogte had gesteld. De reden hiervoor is dat de moeder dit uitdrukkelijk had verzocht. De dochter heeft eind januari of begin februari 2021 contact met haar opgenomen. De dochter had wel eerder kennis kunnen nemen van de onderbewindstelling van de moeder, omdat de bankrekening van de moeder in december 2020 is opgeheven.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt dat, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 358 Rv, van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak dan wel door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking op andere wijze bekend is geworden.
5.4.2.
Gesteld noch gebleken is dat aan de dochter in eerste aanleg een afschrift is gezonden van het verzoekschrift en de beschikking, zodat op haar de regel van artikel 806 lid 1 onder b Rv van toepassing is. Dit betekent dat de dochter hoger beroep kan instellen binnen drie maanden na de betekening van de beschikking, dan wel nadat de beschikking aan haar op andere wijze bekend is geworden.
Niet in geschil is dat de beschikking niet aan de dochter is betekend. Ter beoordeling ligt daarom voor wanneer de beschikking aan haar op andere wijze bekend is geworden en, concreet, of zij hiervan voor 2 januari 2021 – dat is drie maanden voor indiening van het beroepschrift – op de hoogte was.
5.4.3.
De dochter heeft verklaard dat zij pas in februari 2021 – nadat zij een betaling voor de moeder niet kon verrichten en hierover contact heeft opgenomen met het verzorgingstehuis, de bank en vervolgens de bewindvoerder – bekend is geworden met de (inhoud van de) beschikking van 23 november 2020. Zij betwist de stelling van de bewindvoerder dat zij, vanwege de opheffing van de bankrekening van de moeder, eerder op de hoogte was van die beschikking. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de dochter voor 2 januari 2021 op de hoogte was van de bestreden beschikking. Daarvan uitgaande is door de dochter tijdig hoger beroep ingesteld. Zij is daarom ontvankelijk in hoger beroep.
Onderbewindstelling
5.5.
De dochter heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd. Het bewind is ten onrechte uitgesproken. Indien de kantonrechter van het levenstestament van de moeder op de hoogte zou zijn geweest, zou het bewind niet zijn uitgesproken. In het verzoekschrift in eerste aanleg staat ten onrechte vermeld dat de moeder geen levenstestament heeft. De moeder heeft op 20 juli 2016 een levenstestament laten opmaken, waarbij zij de dochter een algemene volmacht heeft verleend. De belangen van de moeder zijn door de dochter naar behoren behartigd en kunnen door haar in de toekomst eveneens voldoende worden behartigd. Het spaargeld van de moeder is door de dochter in overleg met de moeder op een aparte op naam van de dochter gestelde rekening gestort ter voorkoming van het risico dat de moeder met dat geld onbezonnen dingen doet. Bewindvoering is niet noodzakelijk. De moeder heeft de gevolgen van de onderbewindstelling niet overzien.
De dochter heeft vervolgens bij brief van 22 februari 2022 het volgende aangevoerd.
Gezien hetgeen de moeder aan het hof heeft verteld en met name de wens van de moeder dat de dochter haar financiën beheert, waarbij de moeder inzage wenst en controle door een rechter, ligt het benoemen van de dochter tot bewindvoerder het meest voor de hand. De dochter is bereid tot bewindvoerder te worden benoemd.
5.6.
De bewindvoerder heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende aangevoerd. De kantonrechter heeft op goede gronden de (toekomstige) goederen van de moeder onder bewind gesteld. Ten tijde van indiening van het inleidend verzoek was de moeder handelingsbekwaam. Zij kon zelf om onderbewindstelling verzoeken en haar voorkeur aangeven. Vanwege het handelen van de dochter is de benoeming van een onafhankelijk en professionele bewindvoerder aangewezen. De dochter heeft grote geldbedragen van de moeder naar zichzelf overgemaakt. Zij heeft haar eigen belangen en de belangen van de moeder onvoldoende onderscheiden. De moeder ervaart druk van de dochter om het bewind te laten opheffen.
De bewindvoerder heeft vervolgens bij brief van 22 februari 2022 het volgende aangevoerd.
Gezien de inhoud van het proces-verbaal van het gesprek van het hof met de moeder is de wens van de moeder duidelijk. Zij wil dat de dochter haar geldzaken beheert, maar dat wel controle door een rechter plaatsvindt. Aangezien de dochter bereid is tot bewindvoerder te worden benoemd, verzet de bewindvoerder zich niet tegen het subsidiaire verzoek van de dochter. Het primaire verzoek moet worden afgewezen, gelet op de wens van de moeder om controle op het beheer van haar financiën.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van
zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
verkwisting of het hebben van problematische schulden,
tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
5.7.2.
Niet in geschil is dat de moeder vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand niet meer in staat is om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van omstandigheden die maken dat de instelling van een bewind, ondanks het levenstestament van de moeder, aangewezen is.
Het hof is het volgende gebleken.
De dochter heeft, voordat het bewind over de goederen van de moeder is uitgesproken, de geldzaken van de moeder behartigd. De moeder heeft om onderbewindstelling verzocht op het moment dat zij ruzie had met de dochter. Zij heeft de gevolgen van de onderbewindstelling echter niet goed overzien. De moeder wil dat de dochter haar geldzaken weer gaat regelen. Dit heeft de dochter in het verleden volgens de moeder goed gedaan. Al is hun onderlinge contact soms lastig, de moeder en de dochter hebben regelmatig contact (wekelijks wanneer de dochter in Nederland is) en de dochter is betrokken bij wat voor de moeder geregeld moet worden. De moeder wist niet dat spaargelden van haar door de dochter op een, op naam van de dochter gestelde rekening werden gezet. De moeder wil dat de dochter, wanneer zij haar financiën weer beheert, inzage zal geven in wat met haar geld gebeurt en dat controle door een rechter plaatsvindt.
5.7.3.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de instelling van een bewind is aangewezen, met name om het door de moeder gewenste toezicht op (het beheer van) haar financiën te waarborgen. Daarbij zal het hof de wens van de moeder dat de dochter tot bewindvoerder wordt benoemd volgen. De dochter is bereid om het bewindvoerderschap te aanvaarden. De huidige bewindvoerder verzet zich niet daartegen. Het hof heeft geen reden om af te wijken van de uitdrukkelijke voorkeur van de moeder.
Om tot een behoorlijke overdracht te kunnen komen zal het hof de dochter met ingang van 1 mei 2022 benoemen tot bewindvoerder over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de moeder.
5.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als hierna wordt vermeld.
5.9.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats 23 november 2020, voor zover daarbij [de bewindvoerder] is benoemd tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de rechthebbende] , uitsluitend voor zover het de periode vanaf 1 mei 2022 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ontslaat [de bewindvoerder] met ingang van 1 mei 2022 als bewindvoerder over de goederen van [de rechthebbende] , geboren op [geboortedatum] 1930 te [geboorteplaats] ;
benoemt [de dochter] , wonende te [woonplaats] , met ingang van 1 mei 2022 tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de rechthebbende] , geboren op [geboortedatum] 1930 te [geboorteplaats] ;
bepaalt dat [de bewindvoerder] binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en -verantwoording aflegt over de periode van 23 november 2020 tot 1 mei 2022 aan de moeder en de dochter als opvolgend bewindvoerder en een - zo mogelijk door hen voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) overlegt;
bepaalt dat de opvolgend bewindvoerder binnen drie maanden na aanvang van het bewind een beschrijving van de aan het bewind onderworpen goederen dient op te maken en een afschrift daarvan dient in te leveren ter griffie (het Bewindsbureau) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, Graafland-Verhagen en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.