ECLI:NL:GHSHE:2022:109

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.280.574_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afgifte paspoort van paard en eigendom bedrijfsauto

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3] aan de ene kant, en [geïntimeerde] aan de andere kant, over de eigendom van een paard en een bedrijfsauto. De appellanten, die betrokken zijn bij een echtscheidingsprocedure, vorderen onder andere dat [geïntimeerde] het paspoort van het paard aan hen afstaat en dat zij schadevergoeding ontvangen voor de verkoop van de auto door [geïntimeerde]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 2.000,00 aan [appellant 3] voor de verkoop van de auto, maar had de overige vorderingen afgewezen.

In hoger beroep hebben de appellanten hun eis gewijzigd en vorderen zij onder andere een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door het paardenpaspoort aan een derde te verstrekken. [geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de oordelen van de rechtbank over de eigendom van de auto en de proceskostencompensatie. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de eigendom van de auto niet is bewezen en dat de vordering van de appellanten ter zake van de auto moet worden afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, behoudens de veroordeling tot betaling van € 2.000,00, die is vernietigd. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, en de kosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof: 200.280.574
zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda: 361604
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
gevestigd te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. A.C.F. Berkhof,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K.T.J.M. Pijls-olde Scheper.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant 1] , appellante sub 2 [appellant 2] , appellante sub 3 [appellant 3] en appellanten gezamenlijk zullen [appellant 1 c.s.] worden genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 juni 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens memorie van eis in incidenteel appel,
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel,
- de akte tevens houdende wijziging van eis van [appellant 1 c.s.] van 23 februari 2021,
- de akte en overlegging productie van [geïntimeerde] van 23 februari 2021,
- de rolbeslissing van 23 maart 2021,
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 20 april 2021,
- de antwoordakte van [appellant 1 c.s.] van 20 april 2020.
1.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[appellant 1] en [geïntimeerde] zijn gehuwd maar zijn momenteel verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. [appellant 1] is directeur en enig aandeelhouder van [appellant 2] . Voorheen was [geïntimeerde] medebestuurder en hield 10% van de aandelen van [appellant 2] . [appellant 2] is enig aandeelhouder van [appellant 3] [appellant 1] is de bestuurder van [appellant 3]
2.2.
[appellant 1] is oogarts en heeft een eigen oogartsenpraktijk, gevestigd in een pand van [appellant 3] [geïntimeerde] is werkzaam als medisch pedicure en heeft sinds 2008 een pedicurepraktijk. De pedicurepraktijk was gevestigd in een pand van [appellant 3] . In 2018 heeft [geïntimeerde] de pedicurepraktijk voortgezet op een ander adres.
2.3.
In juni 2016 is een paard gekocht, genaamd “ [naam paard] ” (hierna: het paard), dat wordt verzorgd door de dochter van [appellant 1] en [geïntimeerde] , [dochter] . Verder is er in 2014 een auto van het merk [merk auto] (hierna: de auto) gekocht die werd gebruikt door [geïntimeerde] voor haar pedicurepraktijk. Partijen hebben een geschil over deze zaken.
2.4.
[appellant 1] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van het paard en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het paspoort van het paard binnen 8 dagen na het vonnis aan [appellant 1] af te geven, op straffe van een dwangsom. Daarnaast hebben [appellant 3] en [appellant 2] gevorderd:
  • een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant 3] en [appellant 2] heeft gehandeld door zich activa toe te eigenen, althans de pedicurepraktijk die aan [appellant 3] toebehoort zonder haar toestemming en zonder vergoeding voort te zetten, waardoor [geïntimeerde] gehouden is tot vergoeding van schade, nader op te maken bij schadestaat,
  • [geïntimeerde] te veroordelen om de administratie van de pedicurepraktijk en de auto aan [appellant 3] af te geven, op straffe van een dwangsom,
  • [geïntimeerde] te veroordelen tot het voldoen van een vergoeding van € 375,00 per dag voor het (onrechtmatig) gebruik van de auto van 1 mei 2018 tot en met de dag van de afgifte van de auto,
  • voor het geval dat de auto niet meer aan [appellant 3] feitelijk kan worden teruggegeven, [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant 3] daardoor lijdt ter hoogte van € 8.000,00,
  • [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
2.5.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij vonnis van 29 april 2020 (hierna: het bestreden vonnis) [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant 3] van een bedrag van € 2.000,00, als vergoeding voor de verkoop van de auto door [geïntimeerde] . De overige vorderingen van [appellant 1 c.s.] zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
2.6.
[appellant 1 c.s.] is in hoger beroep gekomen met negen grieven. [appellant 1 c.s.] heeft haar eis gewijzigd en vordert in hoger beroep:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 1] , dan wel [appellant 2] door het paardenpaspoort dat zij onder zich had te verstrekken aan een derde en dat [geïntimeerde] gehouden is om de schade die hiervan het gevolg is te vergoeden, nader op te maken bij schadestaat,
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.000,00, als vergoeding voor de verkoop van de auto door [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente,
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 775,00 en de proceskosten.
2.7.
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met twee grieven. Deze grieven zijn gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat de auto eigendom is van [appellant 3] en tegen de compensatie van de proceskosten.
2.8.
De grieven van beide partijen zullen gezamenlijk worden behandeld per onderwerp.
Paard
2.9.
[appellant 1 c.s.] stelt dat [appellant 1] , dan wel [appellant 2] , eigenaar is van het paard. [dochter] , dochter van [geïntimeerde] en [appellant 1] , had op enig moment het paspoort van het paard onder zich maar heeft dit aan [geïntimeerde] gegeven en [geïntimeerde] heeft het paspoort vervolgens na enige tijd weer teruggeven aan [dochter] . Dit laatste is volgens [appellant 1 c.s.] onrechtmatig jegens de eigenaar van het paard, [appellant 1] dan wel [appellant 2] . [appellant 1 c.s.] stelt dat het verstrekken van het paspoort aan een derde - zonder toestemming van de eigenaar - een inbreuk oplevert op het eigendomsrecht van de eigenaar van het paard en het daarbij behorende paspoort. Door het handelen en nalaten van [geïntimeerde] lijdt [appellant 1] , althans [appellant 2] , schade omdat kosten moeten worden gemaakt om het paspoort weer in zijn/haar bezit te krijgen.
2.10.
[geïntimeerde] heeft hiertegenover onweersproken gesteld dat [dochter] vanaf de aankoop van het paard het paspoort onder zich had en omdat [dochter] niet betrokken wilde worden in de ruzie tussen haar ouders over het paard, zij het paspoort aan [geïntimeerde] heeft gegeven. [geïntimeerde] heeft na enige tijd het paspoort weer teruggeven aan [dochter] omdat het wettelijk verplicht is om het paspoort in de buurt van het paard te houden zodat het paspoort te allen tijde kan worden getoond bij een controle (volgens het toen geldende artikel 38s Regeling identificatie en registratie van dieren jo. artikel 23 Vo. (EU) 2015/262). Het hof oordeelt als volgt. Door het overhandigen van het paspoort aan [dochter] heeft [geïntimeerde] er dus voor gezorgd dat [dochter] kon voldoen aan de wettelijke regelgeving. Er is daarmee geen inbreuk gemaakt op enig eigendomsrecht. Onder deze omstandigheden kan dus niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 1] of [appellant 2] , indien zij al de eigenaar zouden zijn van het paard. Andere feiten of omstandigheden die een onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] tegenover [appellant 1 c.s.] meebrengen heeft [appellant 1 c.s.] niet gesteld en die zijn ook niet gebleken.
2.11.
[appellant 1 c.s.] heeft geen belang meer bij behandeling van grief 1. Deze grief is namelijk gericht tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant 1] eigenaar is van het paard en de vordering dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het paspoort van het paard af te geven. [appellant 1 c.s.] heeft deze vordering in hoger beroep ingetrokken.
Auto
2.12.
Partijen twisten over de vraag wie eigenaar was van de auto. [geïntimeerde] heeft als meest verstrekkend verweer naar voren gebracht dat partijen hier een schikking over hebben getroffen die inhield dat [appellant 1 c.s.] zijn vordering die betrekking heeft op de auto zou intrekken. Partijen hebben in een vaststellingsovereenkomst bepaald dat de bedrijfsmiddelen van de pedicurepraktijk van [geïntimeerde] tegen boekwaarden zijn overgenomen door [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] volgt uit de stellingen van [appellant 1 c.s.] dat de auto tot de bedrijfsmiddelen van de pedicurepraktijk hoort en daarom te gelden heeft dat [geïntimeerde] de auto tegen boekwaarde heeft overgenomen. [geïntimeerde] heeft echter niet gesteld dat partijen hier expliciete afspraken over hebben gemaakt. In de vaststellingsovereenkomst staat slechts:
“In de appelprocedure aanhangig bij het gerechtshof `s-Hertogenbosch (bekend onder rolnr. 200.280,574/01) zal [appellant 2] haar eis met betrekking tot de pedicurepraktijk cum annexis intrekken op de eerstkomende roldatum.”
2.13.
Zowel partijen als de rechtbank hebben bij de bespreking van de vorderingen van [appellant 1 c.s.] een onderscheid gemaakt tussen het paard, de pedicurepraktijk en de auto. Vanwege de omstandigheden dat (i) partijen in de vaststellingsovereenkomst alleen expliciete afspraken hebben gemaakt over het intrekken over de vordering met betrekking tot de pedicurepraktijk en niet over die met betrekking tot de auto (en ook niet over de gevolgen voor de veroordeling tot betaling van € 2.000) en dat (ii) partijen juist twisten over het eigendom van de auto, had [geïntimeerde] er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [appellant 1 c.s.] ook de vordering met betrekking tot de auto zou intrekken. Het hof verwerpt dan ook het verweer van [geïntimeerde] .
2.14.
[appellant 1 c.s.] heeft bij de rechtbank gesteld dat [appellant 3] eigenaar was van de auto en dat [geïntimeerde] , nu zij de auto heeft verkocht zonder toestemming van [appellant 3] een schadevergoeding dient te betalen. [appellant 1 c.s.] beroept zich hierbij op een rechtsgevolg (plicht tot schadevergoeding) van het feit dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was de auto te verkopen omdat zij geen eigenaar daarvan was en geen toestemming voor verkoop van [appellant 3] had. Dat brengt mee dat op [appellant 1 c.s.] de stelplicht en bewijslast van dat feit rust (artikel 150 Rv.)
2.15.
Voor de beantwoording van de vraag wie eigenaar is van de auto is doorslaggevend aan wie de auto is geleverd als bedoeld in artikel 3:84 lid 1 BW. [appellant 1 c.s.] heeft erop gewezen dat de auto op naam van [appellant 3] staat geregistreerd, maar daaruit blijkt niet dat de auto aan [appellant 3] is geleverd. [appellant 1 c.s.] heeft voorts weliswaar gesteld dat de kosten voor de auto zakelijk werden geboekt via [appellant 3] maar heeft hiervoor geen bewijs overgelegd. De balans van [appellant 3] is daarvoor onvoldoende omdat hierin niet staat gespecificeerd op welke auto deze kosten zien. Verder beroept [appellant 1 c.s.] zich op de e-mail van 2 mei 2014, die [geïntimeerde] heeft verzonden aan de verkoper van de auto. Hierin is vermeld:
“Beste [verkoper] ,
Zoals besproken hierbij mijn gegevens, (zie [plaats 1] ) voor de blauwe [merk auto] 2012, [kenteken 1] , conform uw gangbare aflevercondities. Wij komen zo nog even kijken voor de winterbanden.
De [merk auto] [kenteken 2] ruilen we in met een bijbetaling van €5000.
Gaarne factuur met vermelding van btw.
Met vriendelijke groet,
[geïntimeerde]
Medisch Pedicure
[praktijk]
Tel: [telefoonnummer]
[adres 1] | [postcode 1] [plaats 1] |
[huisartsenpraktijk] | [adres 2] | [postcode 2] [plaats 2] |
[website] | [e-mailadres]
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat uit deze e-mail van [geïntimeerde] niet kan worden afgeleid dat [appellant 3] de auto geleverd heeft gekregen. De naam [appellant 3] wordt immers nergens genoemd. Nu de factuur van de auto niet is overgelegd, kan de factuur ook niet als bewijs dienen van het eigendom van [appellant 3] Uit deze mail volgt veeleer dat de auto aan [geïntimeerde] is geleverd. Bovendien staat vast dat de kosten voor de aanschaf van de auto zijn betaald vanaf de privérekening van [geïntimeerde] (productie 15 bij conclusie van antwoord) en dat [geïntimeerde] ook de onderhoudskosten van de auto heeft betaald (productie 16 bij conclusie van antwoord).
2.16.
Het hof komt dan ook op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [appellant 1 c.s.] niet heeft bewezen dat [appellant 3] de eigenaar is van de auto. [appellant 1 c.s.] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld die niet vaststaan en die indien bewezen, tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod van [appellant 1 c.s.] zal daarom worden gepasseerd. Hierdoor is niet komen vast te staan dat [appellant 3] eigenaar is geworden van de auto. Grief 2 van [geïntimeerde] slaagt dus. De veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.000,00 aan [appellant 3] zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant 1 c.s.] zullen alsnog geheel worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.17.
[appellant 1 c.s.] maakt bezwaar tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellant 1 c.s.] niet toewijsbaar zijn zodat hij geen belang heeft bij behandeling van dit bezwaar.
Proceskosten bij de rechtbank
2.18.
Beide partijen verzetten zich tegen de compensatie van de proceskosten. Het hof gaat hier echter niet in mee. Gelet op de omstandigheid dat partijen echtlieden zijn die in een echtscheiding zijn verwikkeld en het geschil hieruit voortvloeit, zijn de proceskosten terecht gecompenseerd. Dat partijen onrechtmatig jegens elkaar hebben gehandeld door het instellen van deze procedure dan wel de wijze van procederen is onvoldoende gebleken. Partijen hebben geen stellingen en omstandigheden naar voren gebracht waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

3.De slotsom

3.1.
De grieven van [appellant 1 c.s.] slagen niet. Grief 1 van [geïntimeerde] slaagt wel, grief 2 niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd behoudens voor zover de veroordeling onder 4.1. De vorderingen van [appellant 1 c.s.] zullen alsnog geheel worden afgewezen.
3.2.
Gelet op de onder 2.18 genoemde omstandigheid, zullen ook de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 29 april 2020, behoudens voor zover het betreft de veroordeling onder 4.1, vernietigt de veroordeling onder 4.1 en opnieuw rechtdoende: wijst de vordering van [appellant 1 c.s.] ter zake van de auto af,
4.2.
compenseert de kosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt,
4.3.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en C.B.M. Scholten van Aschat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.